Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 22 oktober 2020 tot vaststelling van de Omgevingsverordening NH2020
Gelet op:
Overwegende, dat het wenselijk is om, vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet en ter uitvoering van de omgevingsvisie NH2050, samenhangende, overzichtelijke en gebruiksvriendelijke regels te stellen over de fysieke leefomgeving;
Besluiten vast te stellen: Omgevingsverordening NH2020
Bijlage 1 bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem waarvan de zorg op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet bij reglement is opgedragen aan het waterschap.
Deze paragraaf gaat over de taken en bevoegdheden ten aanzien van de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.
Gedeputeerde Staten stellen voor de als werkingsgebied vaarweg – profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor:
De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in artikel 2.5, onderdeel b.
Deze paragraaf bevat de aanvullende regels aan faunabeheereenheden, als bedoeld in artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming.
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet een faunabeheereenheid aan de volgende eisen:
Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, zoals bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.
Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.
Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Deze afdeling bevat de aanwijzing van de industrieterreinen van regionaal belang, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het geluidzonebeheer.
Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder, worden aangewezen de industrieterreinen ter plaatse van het werkingsgebied industrieterreinen van regionaal belang Wet geluidhinder.
Deze afdeling gaat over beschermingswaardig cultureel erfgoed.
Deze afdeling stelt regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Deze paragraaf bevat de vrijstellingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
Het verbod bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in bijlage 3a, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming.
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden zoals opgenomen in bijlage 3c.
Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming te verjagen of te doden ter voorkoming van schade.
Van het verbod in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming is vrijgesteld het door de grondgebruiker op de bij hem in gebruik zijnde gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, nesten en eieren van de in bijlage 4a aangewezen soorten rapen, opzettelijk vernielen en beschadigen, en wegnemen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet natuurbescherming.
Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Wet natuurbescherming en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f, van de Wet natuurbescherming.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in het werkingsgebied stiltegebieden met een motorvoertuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bescherming van waterwinning.
Deze afdeling gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming voor het werkingsgebied Bodemsanering, dit betreft het hele grondgebied van Noord-Holland met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn, zoals bedoeld in artikel 88 van de Wet bodembescherming.
Deze afdeling stelt regels met het oog op de bescherming van de bodem.
Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.
Deze afdeling regelt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet de gevallen waarin geen vergunning nodig is voor een ontgronding.
Deze afdeling stelt regels met het oog op het vrijstellen van activiteiten waarvoor vanwege het doel of de omvang van de ontgronding geen vergunningsplicht geldt.
Deze afdeling gaat over het gebruik van na 1996 gesloten stortplaatsen, zoals bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.
Deze afdeling bevat regels gericht op de nazorg van de in artikel 4.50 genoemde gesloten stortplaatsen.
Deze afdeling gaat over beschermenswaardig cultureel erfgoed.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 4.58, tweede lid, onder a, b of c of een andere activiteit die een beschermd monument, als bedoeld in artikel 2.23 betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Deze afdeling gaat over geitenhouderijen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van gezondheid, gelet op het voorzorgbeginsel.
Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
Het verbod, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:
In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 4.65, eerste lid, is het ontgassen toegestaan:
Het bepaalde in artikelen 4.66, 4.67 en 4.68 is van overeenkomstige toepassing voor zover sprake is van een stof als bedoeld in artikel 4.65, tweede lid.
Gedeputeerde Staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid, voor daarbij aan te geven categorieën van gevallen.
Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van artikel 4.69 ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in artikel 4.65, eerste lid.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.
Deze afdeling is van toepassing op de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied vaarweg – rechtstreeks werkende regels waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.
Het is verboden op welke wijze dan ook de bruikbaarheid of instandhouding van een vaarweg te belemmeren.
Deze afdeling gaat over:
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het wegbeheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
Het is verboden om in het werkingsgebied provinciale wegen en in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning:
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in artikel 4.86, gelden de volgende regels:
Baan | Baankop | Coördinaten handhavingspunten X-coördinaat Y-coördinaat | Grenswaarden enkel vliegtuigen met vaste vleugel in handhavingspunten | Grenswaarden vliegtuigen en helikopters samen in handhavingspunten | |
07/25 | 07 | 138.081 | 466.988 | 57,43 dB(A) Lden | 57,75 dB(A) Lden |
25 | 138.833 | 467.261 | 52,96 dB(A) Lden | 54,65 dB(A) Lden | |
13/31 | 13 | 138.008 | 467.168 | 52,62 dB(A) Lden | 53,54 dB(A) Lden |
31 | 138.781 | 466.650 | 53,74 dB(A) Lden | 53,90 dB(A) Lden | |
18/36 | 18 | 138.647 | 467.528 | 53,04 dB(A) Lden | 53,78 dB(A) Lden |
36 | 138.653 | 466.596 | 54,19 dB(A) Lden | 54,68 dB(A) Lden |
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum:
Vervallen
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel als bedoeld in artikel 4.90 gelden de volgende regels:
Baan | Baanlengte | Baankop | Coördinaten handhavingspunten | Grenswaarden in handhavingspunten | |
X | Y | ||||
04-22 | 1.109m | 04 | 117.403 | 569.549 | 63,0 dB(A) Lden |
22 | 118.166 | 570.612 | 63,7 dB(A) Lden | ||
13-31 | 622m | 13 | 117.238 | 569.868 | 50,3 dB(A) Lden |
31 | 117.905 | 569.390 | 50,3 dB(A) Lden |
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Texel:
Vervallen
Ter plaatse van het Luchthavengebied Luchthaven Loodswezen IJmuiden als bedoeld in artikel 4.94 gelden de volgende regels:
Handhavingspunt | X | Y | Grenswaarde |
Oost | 101158 | 498328 | 68,1 dB(A) Lden |
West | 100961 | 498289 | 68,1 dB(A) Lden |
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden:
Vervallen
Deze afdeling gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Deze afdeling stelt regels over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Deze afdeling gaat over het onttrekken van grondwater.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het reguleren en registreren van grondwateronttrekkingen.
Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is buiten interferentiegebieden niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen in beheer van de waterschappen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het realiseren van waterveiligheid.
Deze afdeling gaat over regionale wateren in beheer van de waterschappen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht.
Deze paragraaf gaat over:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling indien:
Ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied kan een ruimtelijk plan voorzien in de bouw van een schuilstal, indien:
Deze paragraaf gaat over:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Deze paragraaf gaat over detailhandel.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
Vervallen
Een ruimtelijk plan maakt ter plaatse van het werkingsgebied Landelijk gebied geen nieuwe detailhandelsbedrijven mogelijk, tenzij:
Dit artikel gaat over de openheid van het provinciale landschap in relatie tot de mogelijkheid van bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie als ook de regionale uitwerking en impact van verblijfsrecreatieve functies. Het werkingsgebied betreft de gehele provincie.
Deze paragraaf gaat over het toestaan van logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op bedrijventerreinen.
Deze paragraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.
Deze paragraaf stelt regels met het oog op:
Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie:
a. als er geen beperkingen optreden voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein van provinciaal belang; en
b. als in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie. Daarbij worden de redenen vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.
Op een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is artikel 6.20 van overeenkomstige toepassing.
Deze paragraaf gaat over datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.
Deze paragraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het planologisch afwegingsgebied zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
Deze paragraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op het mogelijk maken van windturbines ter uitvoering van de Regionale Energiestrategieën Noord Holland Noord 1.0 en Noord Holland Zuid 1.0 en met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Deze paragraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zonne-opstellingen in het landelijk gebied.
Deze afdeling gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende functies.
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
Een ruimtelijk plan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied permanente bollenteelt voorzien in het toestaan van grondbewerkingen ten behoeve van de permanente bollenteelt, zoals bezanden, omzetten en opspuiten.
Deze paragraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de provincie Noord-Holland geometrisch hebben vastgelegd als Natuurnetwerk Nederland en over de natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het Natuurnetwerk Nederland.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van wezenlijke kenmerken en waarden, zijnde natuurwaarden, oppervlakte en samenhang van de in artikel 6.41 genoemde gebieden.
Deze paragraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in Bijzonder provinciaal landschap.
Deze paragraaf is gericht op het benoemen, behouden en beschermen van de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap, zijnde gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de uitwerking en bescherming van de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Deze afdeling gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing op de Noord-Hollandse stranden.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in milieubeschermingsgebieden zijnde de stiltegebieden zoals vastgesteld in artikel 4.19.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op de in artikel 1.2 , tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in artikel 4.19.
Deze afdeling gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het betrekken van het belang van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in landelijk gebied.
Deze afdeling gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van klimaatadaptatie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Deze afdeling gaat over:
Deze afdeling bevat regels met het oog op het belang van de provincie ten aanzien van het beheer van de provinciale wegen. Dit belang ziet op:
In het werkingsgebied provinciale wegen wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.81 geweigerd indien:
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.65, tweede lid, kan een omgevingsvergunning voor een uitweg in het werkingsgebied provinciale wegen worden verleend, indien:
Een vergunning als bedoeld in artikel 4.82 wordt geweigerd indien verlening van de vergunning in strijd is in met de belangen zoals genoemd in artikel 4.79.
Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.81 en 4.82, wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat vergunninghouder:
Deze afdeling gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bevorderen van een goede bereikbaarheid in de provincie voor klein zakelijk luchtverkeer en helikopters en het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.88 en artikel 4.89 opgenomen gebieden in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.92 en artikel 4.93 opgenomen gebieden in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, en artikel 8.8 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een ruimtelijk plan de in artikel 4.96 en artikel 4.97 opgenomen gebieden in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen en beschermingszones.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het vastleggen van de regionale waterkeringen en de beschermingszones in ruimtelijke plannen.
Deze afdeling is gericht op:
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een Faunabeheereenheid.
Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:
Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:
Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:
a. kwantitatieve gegevens over de populatieontwikkeling van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt; en
b. een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.
Deze afdeling is van toepassing op is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de wetten, bedoeld in artikel 5.1 van deze wet, voor zover bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald dat hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Deze afdeling bevat regels voor de beoordeling en borging van de kwaliteit van de door en in opdracht van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving van de in artikel 6.90 bedoelde wetten.
Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen:
Een aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject welke ook is gelegen op het grondgebied van een andere provincie, wordt door het waterschapsbestuur ook ter kennisneming toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die andere provincie.
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4.27, 4.53 en 4.71 dan wel de wijziging of intrekking van een dergelijke ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten.
Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming.
Deze afdeling bevat regels over de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een tegemoetkoming in schade, aangericht door in het wild levende dieren die vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming.
Deze afdeling gaat over de schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet.
Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Als de aanvraag kennelijk ongegrond is, dan wel op grond van artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet in behandeling wordt genomen, kan inschakeling van een adviseur achterwege blijven.
Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviseur of een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag om planschade vergoeding binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, aan de adviseur of de adviescommissie voor.
Gedeputeerde Staten stellen aan de adviseur of de adviescommissie alle op de aanvraag betrekking hebbende informatie, alsmede de voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de adviseur of de adviescommissie noodzakelijke bescheiden ter beschikking.
Dit hoofdstuk gaat over de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 4.2 en artikel 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:
Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 9.18, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen die zien op de grondwaterbescherming met het oog op waterwinning, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.
Overtreding van de artikelen 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 (stiltegebieden), 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37, 4.38 (grondwaterbeschermingsgebieden), 4.39, 4.40 (waterwingebieden), 4.52 (gesloten stortplaatsen) en 4.65 (varend ontgassen) is een strafbaar feit.
Overtreding van de in de artikelen 4.76 en 4.77 gestelde verboden, van beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en van aan een ontheffing verbonden voorschriften is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Overtreding van artikel 4.82 is een strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet luchtvaart gegeven regels en voorschriften met betrekking tot de aan Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten gegeven taken en bevoegdheden zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 4.76 en 4.77 zijn belast de door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthouders.
Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Het algemeen bestuur van het waterschap kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Een faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek inzage in haar registratiesysteem ten behoeve van toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.
Deze afdeling is van toepassing op besluiten op grond van of met toepassing van de in artikel 13.10 genoemde verordeningen tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbodsbepaling behoudens vergunning of ontheffing van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 16 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
In afwijking van artikel 12.2 blijven artikel 13a van de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de op grond van dit artikel vastgestelde nadere regels van toepassing op een ruimtelijk plan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2021 ter inzage wordt gelegd met dien verstande dat het ruimtelijk plan vóór 1 januari 2022 wordt vastgesteld.
Het bepaalde in artikel 12.2 is niet van toepassing op:
Een aanwijzing tot beschermd monument of een aanwijzing tot beschermde structuur als bedoeld in de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017 of diens voorgangers geldt als een aanwijzing als bedoeld in respectievelijk artikel 2.23 of artikel 2.24.
De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Deze afdeling is gericht op het na door Gedeputeerde Staten gemaakte afweging van belangen mogelijk maken van:
De termijn als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor ruimtelijke plannen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld, eindigt op 31 december 2028.
De bij deze verordening behorende werkingsgebieden en bijlagen zijn opgenomen in het GML-bestand bij het vaststellingsbesluit en worden mede gelet op van artikel 136, derde lid, van de Provinciewet, bekendgemaakt en elektronisch beschikbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl, de landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een werkingsgebied wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Gedeputeerde Staten kunnen een bijlage bij deze verordening wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van afdeling 2.3, afdeling 6.11 en afdeling 11.3 van deze verordening, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:
Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening NH2020
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
Bijlage 2a – Bord aanduiding grondwaterbeschermingsgebied
Bijlage 2b – Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Inrichtingen verboden in grondwaterbeschermingsgebieden
Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 4.2 zijn:
De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura 2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.
Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.
Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.
Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1
Gebied | Kritische afstanden paraplu ontheffing helikopters (in meters)
| Kritische afstanden locatiegebonden ontheffing helikopters en overige luchtvaartuigen (in meters) |
Duinen en Lage Land Texel | 2150 | 2150 |
Polder Zeevang | 2150 | 2150 |
Abtskolk & De Putten | 250 | 2150 |
Waddenzee | 2150 | 2150 |
Noordzeekustzone | 2150 | 2150 |
IJsselmeer | 2150 | 2150 |
Markermeer & IJmeer | 2150 | 2150 |
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever | 2150 | 2150 |
Zwanenwater & Pettemerduinen | 2150 | 2150 |
Eilandspolder | 2150 | 2150 |
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder | 2150 | 2150 |
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
| 2150 | 2150 |
Naardermeer | 2150 | 2150 |
Oostelijke Vechtplassen | 2150 | 2150 |
Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)
Gebied | Kritische afstanden paraplu ontheffing helikopters (in meters)
| Kritische afstanden locatiegebonden ontheffing helikopters en overige luchtvaartuigen (in meters)
|
Duinen en Lage Land Texel | 250 | 250 |
Polder Zeevang | 250 | 2150 |
Abtskolk & De Putten | 250 | 2150 |
Waddenzee | 250 | 2150 |
Noordzeekustzone | 250 | 2150 |
IJsselmeer | 250 | 2150 |
Markermeer & IJmeer | 250 | 2150 |
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever | 250 | 2150 |
Zwanenwater & Pettemerduinen | 250 | 2150 |
Eilandspolder | 250 | 2150 |
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder | 250 | 2150 |
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
| 250 | 2150 |
Naardermeer | 250 | 2150 |
Oostelijke Vechtplassen | 250 | 2150 |
1De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is op aanvraag beschikbaar.
Bijlage 4a – soorten als bedoeld in artikel 4.7
Nederlandse naam | Wetenschappelijke naam |
Brandgans* | Branta leucopsis |
Grauwe gans* | Anser anser |
Knobbelzwaan | Cygnus olor |
Kolgans* | Anser albifrons |
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 4b - Soorten als bedoeld in artikel 4.8
Nederlandse naam | Wetenschappelijke naam | Soort schade | Periode |
Brandgans* | Branta leucopsis | Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt | Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart |
Brandgans* | Branta leucopsis | Kwetsbare gewassen | Vanaf 1 november tot 1 maart |
Ekster | Pica pica | Fruit in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november |
Gaai | Garrulus glandarius | Appel- en perenbomen in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november |
Grauwe gans* | Anser anser | Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt | Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart |
Grauwe gans* | Anser anser | Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 1 november tot 1 maart |
Knobbelzwaan | Cygnus olor | Grasland, graszaad, graan, mais en groenten in bedrijfsmatige teelt | Gehele jaar |
Kolgans* | Anser albifrons | Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in bedrijfsmatige teelt | Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot 1 maart |
Kolgans* | Anser albifrons | Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 1 november tot 1 maart |
Meerkoet | Fulica atra | Grasland en graan in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 1 oktober tot 1 juni |
Spreeuw | Sturnus vulgaris | Fruitbomen in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 1 juli tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 1 november |
Wilde eend | Anas platyrhynchos | Graan in bedrijfsmatige teelt | Vanaf 1 juli tot 15 augustus |
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 4c - Soorten als bedoeld in artikel 4.9
Nederlandse naam | Wetenschappelijke naam |
Zoogdieren |
|
Aardmuis | Microtus agrestis |
Bosmuis | Apodemus sylvaticus |
Dwergmuis | Micromys minutus |
Dwergspitsmuis | Sorex minutus |
Egel | Erinaceus europaeus |
Gewone bosspitsmuis | Sorex araneus |
Haas | Lepus europeus |
Huisspitsmuis | Crocidura russula |
Konijn | Oryctolagus cuniculus |
Ondergrondse woelmuis | Pitymys subterraneus |
Ree | Capreolus capreolus |
Rosse woelmuis | Clethrionomys glareolus |
Tweekleurige bosspitsmuis | Sorex coronatus |
Veldmuis | Microtus arvalis |
Vos | Vulpes vulpes |
Woelrat | Arvicola terrestris |
Amfibieën |
|
Bruine kikker | Rana temporaria |
Gewone pad | Bufo bufo |
Kleine watersalamander | Triturus vulgaris |
Meerkikker | Rana ridibunda |
Middelste groene kikker | Rana esculenta |
A1 Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos
A10 Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp
A11 Vecht en oeverlanden
A12 Naardermeer en Zuidpolder beoosten Muiden
A13 Oostelijke Vechtplassen
A14 Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen
A15 's-Gravenlandse landgoederen
A16 Spanderswoud en Corversbosch
A17 Gooi Noord
A18 Gooi Midden en Zuid
A19 De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond
A2 Kalslagerpolder
A20 Bossen Muiderberg
A22 Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk
A3 Zijdelmeer en Uithoornse Polder
A4 Bovenkerkerpolder
A5 Middelpolder
A6 Polder de Rondehoep, Holendrechter Bullewijkerpolder
A7 Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk
A8 Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk
A9 Diemerpolder en Diemerbos
K1 Huisduinerpolder
K10 Balgzand
K11 Amstelmeer en omgeving
K12 Wieringen
K13 Robbenoord
K14 Lage Oude Veer
K15 Eendenkooien
K16 Stapstenen Waardkanaal
K17 Schagerwad en reservaten rond Kolhorn
K18 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval
K19 Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn
K2 Grafelijkheidsduinen
K20 Boomerwaal
K3 Het Nollenlandschap
K4 Noordduinen, Mariëndal & Botgat
K5 Uitlandse Polder en Zandpolder
K6 De Nollen
K7 Zwanenwater en Pettemerduinen
L20 Kalverpolder
L21 Jagersveld
L22 Oostzanerveld
L23 Twiske
L24 Ilperveld en Varkensland
L26 Purmerbos
L27 Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden
L28 Groengebied Purmerland
L29 Polder Katwoude
L3 Westwouderpolder
K8 Wildrijk en Ananas
N18 Duinen bij Wijk aan Zee
N19 Westerhout en de Lunetten bij Beverwijk
N2 Catrijpmoor
N24 Rietlanden Westbeverkoog, Oterleek en Molendijk
K9 Wielen Westfriese Omringdijk Eenigenburg
L1 Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder
W4 Boxwei Egboetswater en eendenkooi Wervershoof
L10 Driehoek van Assum
L11 Eilandspolder
L12 Polder Mijzen
L13 Oeverlanden Beemsterringvaart
L14 Kogen bij Schardam
L15 Zeevang en Kwadijkervlot
L16 Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart
L17 Wormer- en Jisperveld
L18 Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderpolder
L19 De Engewormer en de Wijde Wormer
L2 Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder
L30 Hemmeland
L31 Waterland oost
L33 Koksloot en oeverland
L4 Crommenije
L5 Krommenieër-Woudpolder
L6 Omgeving Markervaart
L7 Waterlinie Beverwijk
L8 Noorderham en Zuiderham
L9 Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk
N1 Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder
N10 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid
N11 Waarderhout
N12 Polder Egmond aan den Hoef
N13 Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos
N14 Limmerpolder
N15 Duinrand Bakkum
N16 Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest
N17 Marquette en het Krengenbos
N25 Hondsbossche Duinen
N3 Schoorlse Duinen
N4 Noordhollands Duinreservaat
N5 Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder
N6 Kleimeer en Geestmerambacht
N7 Damlander- en Philisteinse Polder
N8 Bergermeerpolder en Loterijlanden
N9 Oosterdel
T1 De Hoge Berg
T2 Noordelijke duinen Texel
T3 Zuidelijke duinen Texel
T4 Polderlandschap Texel
T5 Natuurgebieden Waddenkust
T6 De Hors en de Razende Bol
T7 Waalenburg
W1 Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving
W10 Uiterdijk en de Hulk
W11 Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek
W2 Twisk-Oostermare en omgeving
W3 Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater
W5 Koopmanspolder en Onderdijk
W6 De Weelen en Streekbos
W7 De Ven
W8 De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw
W9 Rustenburg en Hensbroek
Z1 Nationaal Park Zuid-Kennemerland
Z10 Dijkland
Z12 Haarlemmermeersebos en Groene Weelde
Z13 Haarlemmermeer
Z14 Amsterdam west
Z15 Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel
Z2 Amsterdamse Waterleiding Duinen
Z3 Landgoederen bij Driehuis en Santpoort
Z4 Landgoederen bij Haarlem
Z5 Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek
Z6 Oosterbroek & Buitenhuizen
Z7 Heksloot, Westbroekplas en omgeving
Z8 Houtrakpolder en omgeving
Z11 Eendenkooi Vijfhuizen
Z9 Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede
Alkmaardermeer-Noordzeekanaal
Amstelmeerkanaal
Amsterdamse Bos, Westeinderplassen en omgeving
De Vecht
Dijk IJselmeerkust
Eilandspolder- Wormer- en Jisperveld
Groene AS (Amstelland-Spaarnwoude)
Haarlemmermeer en omgeving
Kolhorn-Omval-Ursem
Kop van Noord-Holland
Marquette-Driehoek van Assem
Natuurboog Amsterdam zuidoost
Noordhollands duinreservaat-Eilandspolder
?'t Gooi
West-Friesland
Wormer- Jisperveld, Purmerland en Purmerringvaart
Zuid-Kennemerland-Spaarnwoude
Abbekerk en omgeving
Alkmaardermeer en omgeving
Amstelscheg
Assendelft en omgeving
Callantsoog
De Kampen
Eilandspolder
Haarlemmermeer-Noord
Het Gooi
Marken
Noord-Kennemerland
Oosterdijk
Oostzaner- en Ilperveld
Opmeer-Wognum
Oude Veer
Schagen
Schellinkhout en omgeving
Schermer
Spaarnwoude en omgeving
Texel - Oude Land en aandijkingen
Tuinen van West
Vechtstreek-Noord
Vechtstreek-Zuid
Veenhuizen en Oterleek
Waterland
Westzaan en omgeving
Wieringen
Wijde Wormer
Wormer- en Jisperveld
Zeevang
Zijpepolder Noord en ZuidZuid-Kennemerland
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, deze bijlage en bijlage VIII b, waarin opgenomen het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies.
Nieuwe Hollandse Waterlinie
1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
- inundatiegebieden;
- zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten, betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
- voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
- waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
- overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
- de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
- de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;
2. Grote openheid;
3. Groen en overwegend rustig karakter.
Werelderfgoed De Beemster
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:
- het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;
- de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);
- het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;
- bebouwing langs de wegen;
- de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;
- de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;
- de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;
- de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster;
2. Grote openheid;
3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.
Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:
- een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
- sluizen en voor- en achterkanalen;
- de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
- inundatiegebieden;
- voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);
- de landschappelijke inpassing en slechte zichtbaarheid van de voormalige militaire objecten;
2. Relatief grote openheid;
3.Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.
Nadere uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. De Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie staan nu bij UNESCO ingeschreven als één werelderfgoed met de naam Hollandse Waterlinies en omvat nu ook de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien van wind en zon geldt het interprovinciale Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies (bijlage 7a bij de omgevingsverordening), dat door GS is vastgesteld. In dit afwegingskader is voor de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie de impact op de kernkwaliteiten nader uitgewerkt specifiek ten aanzien van wind en zon.
Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuwe Hollandse Waterlinie, Feddes/Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.
Uitwerking kernkwaliteiten Stelling van Amsterdam
In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:
Ad 1 Stellingzone
De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:
Ad 2 Kernzone
De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten. De hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter rond een fort. De kernzone is als volgt begrensd:
Voor de Kernzone geldt:
Ad 3 Monumentenzone
De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd, zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwetten en de regels over monumenten (cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed van droogmakerij De Beemster.
Beleidskaders
Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt per deelgebied:
Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.
De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:
1. De Slufter;
2. Texel-Oost;
3. Waddenzeegebied;
4. Texel-West
5. Hooge Berg;
6. Wieringen-Noord;
7. Wieringen-Zuid;
8. Robbenoordbosch;
9. Wieringermeer-Noord;
10. Amstelmeer;
11. Het Zwanenwater;
12. Petten;
13. Het Grootslag-Oost;
14. De Weere;
15. Schoorlse duinen;
16. Het Grootslag-West;
17. Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;
18. Bergermeer e.o.;
19. Duingebied Bergen-Egmond;
20. De Wogmeer;
21. Schermerhorn en Mijzen;
22. Duingebied Egmond-Binnen;
23. Eilandspolder;
24. IJsselmeerkust Zeevang;
25. Duingebied Castricum;
27. Starnmeerpolder;
29. Polder Wormer, Jisp en Neck;
30. Polder Ilperveld;
31. Varkensland en Broekpolders;
32. Kennemerduinen;
33. Ransdorp, Holysloot;
34. Amsterdamse Waterleidingduinen;
35. Eemmeer;
36. Vechtplassen en –polders;
37. Polder De Ronde Hoep;
38. Bovenkerkerpolder;
39. De Wijde Blik;
40. Loenderveensche Plas;
41. Breukeleveensche- of Stille Plas.
Kaart: Stiltegebieden Noord-Holland
Bijlage 9 Vaarwegen
1.1 Vaarwegenlijst A
Afkortingen: | |
PNH: | Provincie Noord-Holland |
HHNK: | dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier |
AGV: | dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en vecht |
Rijnland: | dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland |
NR. | VAARWEGEN | Vaarweg-beheerder | Nautisch beheerder |
1 | Noordhollandsch Kanaal, van het Afgesloten IJ tot en met de Koopvaardersschutsluis, inclusief het vaarweggedeelte vanaf de aansluiting op het Noordhollandsch Kanaal tot en met de Kooysluis | PNH | PNH |
2 | Schagerkanaal, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting van het Schagerkoggekanaal | PNH | PNH |
3 | Schagerkoggekanaal, van de aansluiting op het Schagerkanaal tot een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug te Kolhorn | PNH | PNH |
4 | Kolhornerdiep, van een punt op 80 m ten oosten van de Waardpolderbrug tot de openstaande keersluis te Kolhorn | PNH | PNH |
5 | Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, van de openstaande keersluis te Kolhorn tot een punt op 15 m ten oosten van de keersluis | PNH | PNH |
6 | Westfrieschevaart, van de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal tot de Overlekersluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis) | PNH | PNH |
7 | Kanaal Omval-Kolhorn, van het Noordhollandsch Kanaal te Alkmaar tot het Kolhornerdiep, bestaande uit: | PNH | PNH |
8 | Alkmaardermeer, de vaargeul van het Gat van de Meer tot de Stierop | PNH | PNH |
9 | Stierop | PNH | PNH |
10 | Markervaart Zuid, van de Stierop tot de Tap- of Tochtsloot | PNH | PNH |
11 | Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Zaan | PNH | PNH |
12 | Markervaart Noord, van de Stierop tot de aansluiting op het Kogerpolderkanaal | PNH | PNH |
13 | Kogerpolderkanaal, van de aansluiting op de Markervaart Noord tot het Noordhollandsch Kanaal | PNH | PNH |
14a | Hoornse vaart | PNH | PNH |
14b | Huigenvaart, van de Langedijkervaart tot de Schermerringvaart t.h.v. de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg) | PNH | PNH |
15 | Schermerringvaart, van de aansluiting aan de Ringvaart van de Heerhugowaard (Gerard Veltmanbrug te Rustenburg) tot een punt op circa 940 meter ten oosten van deze brug (km 7,3) | PNH | PNH |
16 | Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van het Noordhollandsch Kanaal tot de aansluiting op het Stinkevuil of Purmer Ee, m.u.v. de Kloosterdijksluis | PNH | PNH |
17 | Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam, van km 11,175 tot km 13,100 te Edam-Volendam | PNH | PNH |
18 | Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder | PNH | PNH |
19 | Amstel, van de Tolhuissluis tot de Berlagebrug te Amsterdam (exclusief de Berlagebrug), voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland | PNH | PNH |
20 | Wilhelminasluis te Zaandam | PNH | PNH |
21 | Burgemeester Visserbrug (N250 Den Helder) | PNH | PNH |
22 | Voormalige Buitenhaven van Kolhorn, vanaf een punt op 15 m ten oosten van de openstaande keersluis te Kolhorn tot de kruising met het Waardkanaal en Groetkanaal | HHNK | HHNK |
23 | Balgzandkanaal, van de Kooysluis tot de Balgzandbrug (exclusief de Kooysluis) | HHNK | HHNK |
24a | Amstelmeer, de vaargeul van de Balgzandbrug naar de Ulkesluis in het Waardkanaal (exclusief de Ulkesluis) | HHNK | HHNK |
24b | Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24a. genoemde vaargeul naar De Haukes (Wieringen) | HHNK | HHNK |
24c | Amstelmeer, de aftakking (vaargeul) van de onder 24b. genoemde vaargeul naar de Haukessluis in de Slootvaart | HHNK | HHNK |
25 | Waardkanaal, inclusief de Ulkesluis | HHNK | HHNK |
26 | Slootvaart, inclusief de Haukessluis | HHNK | HHNK |
27 | Den Oeverschevaart, inclusief de Stontelersluis | HHNK | HHNK |
28 | Wieringerwerfvaart, van de Westfrieschevaart tot de afdamming in km 1,75 | HHNK | HHNK |
29 | Overlekersluis | HHNK | HHNK |
30 | Voormalige zeesluis te Edam | HHNK | HHNK |
31 | Tap- of Tochtsloot, van de Markervaart Zuid tot de aansluiting op de Nauernaschevaart | HHNK | HHNK |
32 | Nauernaschevaart, van de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot en met de Schermersluis | HHNK | Zaanstad |
33
| Schermerringvaart, van een punt op circa 940 meter ten oosten van de Gerard Veltmanbrug (km 7,3) tot de Ursemmervaart | HHNK | HHNK |
34 | Ursemmervaart, van de Schermerringvaart tot de Beemsterringvaart | HHNK | HHNK |
35 | Beemsterringvaart, van het Noordhollandsch Kanaal bij Spijkerboor tot het Noordhollandsch Kanaal bij Purmerend | HHNK | HHNK |
36 | Het Stinkevuil of Purmer Ee, van de Purmerringvaart tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam (Zesstedenvaart) | HHNK | HHNK |
37a | Purmerringvaart, van het Stinkevuil of Purmer Ee tot de aansluiting op de Trekvaart Het Schouw-Monnickendam-Edam t.h.v. km 11,175 | HHNK | HHNK |
37b | Purmerringvaart, van de aansluiting op de Trekvaart Het SchouwMonnickendam-Edam t.h.v. km 13,100 tot de Where | HHNK | HHNK |
38 | Where, van de Purmerringvaart tot de Hoornsebrug | HHNK | HHNK |
39 | Knollendammervaart | HHNK | PNH |
40 | Kloosterdijksluis | HHNK | HHNK |
41 | Vecht, met inbegrip van de Groote Zeesluis tot de provinciegrens met de provincie Utrecht nabij de aansluiting van het Hilversums Kanaal en voorts voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland, inclusief het gedeelte van de Singelgracht te Muiden, gelegen tussen de Weesperpoortsluis en de Vecht | AGV | AGV |
42 | Muidertrekvaart, van de PEN-brug tot de Singelgracht te Muiden | AGV | AGV |
43 | Naardertrekvaart, van de Vestinggracht te Muiden tot de Buiten Vestinggracht te Naarden | AGV | AGV |
44 | Weespertrekvaart en Gaasp | AGV | AGV |
45 | Smal Weesp | AGV | AGV |
46 | Bullewijk, van de Amstel tot de Holendrecht t.h.v. de aansluiting aan de Waver, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland | AGV | AGV |
47 | Holendrecht, van de Bullewijk tot het Abcoudermeer, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland | AGV | AGV |
48 | Waver, van de aansluiting aan de Bullewijk en de Holendrecht tot en met de Stokkelaarsbrug, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland | AGV | AGV |
49 | Oude Waver, van de Stokkelaarsbrug tot de Amstel, voor zover gelegen in de provincie Noord-Holland | AGV | AGV |
50 | Grote Sluis te Spaarndam | RIJNLAND | RIJNLAND |
1.2 Vaarwegenlijst B
Afkortingen:
B&W: College van burgemeester en wethouders
NR. | VAARWEGEN | Vaarweg-beheerder | Nautisch beheerder |
51 | Kostverlorenvaartroute, van het Afgesloten IJ tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, bestaande uit:
| Amsterdam | Amsterdam |
52 | Amstel, van het Afgesloten IJ tot de grens van het provinciaal beheer in km 25,686 nabij de Omval te Amsterdam, bestaande uit:
| Amsterdam | Amsterdam |
53 | Zuider Amstelkanaal | Amsterdam | Amsterdam |
54 | Amstelkanaal | Amsterdam | Amsterdam |
55 | Riekerhaven | Amsterdam | Amsterdam |
56 | Stadiongracht | Amsterdam | Amsterdam |
57 | Vaarweg in Edam, van de Purmerringvaart tot de uitmonding in het Markermeer, bestaande uit:
| Edam-Volendam | Edam-Volendam |
58 | Spaarne, van de Grote Sluis te Spaarndam tot de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder (exclusief Grote Sluis) | Haarlem | Haarlem |
59 | Hilversums Kanaal, inclusief sluis ’t Hemeltje | Hilversum | Hilversum |
60 | Overlekerkanaal, van de Overlekersluis tot en met de Westerhavensluis te Medemblik (exclusief de Overlekersluis) | Medemblik | Medemblik |
61 | De vaarweg door Medemblik, van de Westerhavensluis tot het eindpunt van de havenhoofden in het IJsselmeer, bestaande uit:
| Medemblik | Medemblik |
62 | Singelgracht en Vestinggracht te Muiden | Muiden | Muiden |
63 | Where, van de Hoornsebrug tot de Beemsterringvaart | Purmerend | Purmerend |
64 | Toeleidingskanaal van het Schagerkanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven van Schagen | Schagen | Schagen |
65 | Zaan, vanaf de aansluiting op de Tap- of Tochtsloot tot de Wilhelminasluis te Zaandam (exclusief Wilhelminasluis) | Zaanstad | Zaanstad |
66 | Westelijke Drecht, van de Vecht, met inbegrip van de Mijndensesluis, tot de aansluiting van de Muyeveldse Wetering | Plassenschap Loosdrecht | Plassenschap Loosdrecht |
67 | ’s-Gravelandschevaart, van het Hilversums Kanaal tot de aansluiting op de oostelijke Drecht | Plassenschap Loosdrecht | Plassenschap Loosdrecht |
68 | Oostelijke Drecht, van de aansluiting op de ’s-Gravelandschevaart tot het punt waar de oostelijke Drecht uitmondt in de Loosdrechtse Plassen | Plassenschap Loosdrecht | Plassenschap Loosdrecht |
69 | Alkmaarder- en Uitgeestermeer, de vaargeul naar Uitgeest | Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer | Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer |
1.3 Vaarwegenlijst C
NR. | Vaarwegen | Vaarwegbeheerder | Nautisch beheerder |
70 | Achtergracht | AMSTERDAM | AMSTERDAM |
71 | Haven ’t Stet (Limmen) | CASTRICUM | CASTRICUM |
72 | Koopvaardersbinnenhaven | DEN HELDER | DEN HELDER |
73 | Industriehaven Westoever | DEN HELDER | DEN HELDER |
74 | Werfkanaal tot de beheergrens met de Staat, gelegen op circa 510 m ten noorden van het beginpunt van hetWerfkanaal | DEN HELDER | DEN HELDER |
75 | Haven van Volendam | EDAM-VOLENDAM | EDAM-VOLENDAM |
76 | Sluis Graft-De Rijp (bij het Raadhuis De Rijp) | GRAFT-DE RIJP | GRAFT-DE RIJP |
77 | Mooie Nel, binnen de gemeentegrenzen. Overig water binnen de gemeentegrenzen | HAARLEM | HAARLEM |
78 | Bronsteevaart | HEEMSTEDE | HEEMSTEDE |
79 | Toeleidingskanaal naar jachthavens en werkhaven | HUIZEN | HUIZEN |
80 | Pekelharinghaven | MEDEMBLIK | MEDEMBLIK |
81 | Passantenhaven Dorpsstraat | OUDERKERK A/D AMSTEL | OUDERKERK A/D AMSTEL |
82 | Haven Lagedijk | SCHAGEN | SCHAGEN |
83 | Toeleidingskanaal, vanaf de aansluiting op het Schagerkanaal/Schagerkoggekanaal tot de aansluiting op de recreatiehaven Schagen (84) | SCHAGEN | SCHAGEN |
84 | Recreatiehaven van Schagen | SCHAGEN | SCHAGEN |
85 | Toeleidingskanaal en Broekerhaven (binnenhaven De Kolk) | STEDE BROEC | STEDE BROEC |
86 | Haven Oudeschild | TEXEL | TEXEL |
87 | Gemeentelijke haven Uitgeest | UITGEEST | UITGEEST |
88 | Zanderijvaart | ZANDVOORT | ZANDVOORT |
Inleiding
De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt.
De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 door Provinciale Staten vastgesteld.
In de Omgevingsverordening NH2020 worden de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van de provincie.
Doel en uitdaging
Deze eerste omgevingsverordening Noord-Holland integreert 21 verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Het doel is daarmee de provinciale regels te vereenvoudigen, harmoniseren, en op onderdelen meer ruimte te bieden voor lokaal en regionaal maatwerk en bestuurlijke afweging. Dit betekent dat de omgevingsverordening deze 21 verordeningen geheel zal vervangen:
Door deze integratie loopt de provincie Noord-Holland vooruit op de invoering van de omgevingsverordening als een van de kerninstrumenten van de Omgevingswet, voor zover dat al mogelijk is op basis van de bestaande wetgeving. Na vaststelling van de Omgevingsverordening NH2020 zal deze worden geactualiseerd ten behoeve van de Omgevingswet.
Ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050
Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt: We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen. Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving) dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve. De Omgevingsverordening NH2020 zet hierin de eerste stappen
De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met het ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, onze Bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.
Duidelijkheid over landschapsbescherming
In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap (p.20). Er is een benaderingswijze gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door het aantal regimes terug te brengen naar drie. In afdeling 6.4, beschermd landelijk gebied, zijn regels opgenomen voor behoud en ontwikkeling van bijzondere natuur (Natuurnetwerk Nederland (NNN)), werelderfgoed (Unesco) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Overigens blijven de stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden in deze omgevingsverordening een aparte status houden. Mogelijk volgt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een verdere integratie van beschermde gebieden.
Ruimte voor regionaal maatwerk
Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd (p. 34). Conform de ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden.
Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een algemene maatwerkbepaling opgenomen. Deze bepaling zijn opgenomen in afdeling 13.1. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Snellere besluitvorming
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures. In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt. Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als dit wenselijk is.
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht.
Groot openbaar belang
In de regelingen die in de Omgevingsverordening zijn opgegaan, kwamen uiteenlopende maar vergelijkbare formuleringen van “groot openbaar belang” voor. Deze terminologie is in de verordening geüniformeerd, omdat het in wezen om dezelfde afweging gaat. Het criterium is nu steeds hetzelfde: groot openbaar belang. Verder zijn steeds de criteria “geen reële alternatieven” en een vorm van compensatie of schadebeperking opgenomen. Die zaten soms al wel in de regels maar op andere plekken meer impliciet of in de toelichting.
Met de uniformering wordt geen inhoudelijke verandering beoogd.
Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden gemaakt voor:
Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.
Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.
Specifiek over de aantasting van monumentale dijklichamen ten behoeve van dijkversterking is bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening de vraag gesteld of het regime voor het verkrijgen van een vergunning op grond van een groot openbaar belang strenger is geworden ten opzichte van de Erfgoedverordening. Zoals gezegd is dat niet beoogd. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.
Op onderdelen beleidsneutraal
Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening. Dan gaat het over regelgeving op de terreinen milieu, luchthavens, de ontgrondingen, de kwaliteit op het terrein van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving en de regels over leges, schadevergoeding en andere financiële aspecten in het fysieke domein. Het beleidsneutrale karakter betekent dat bestaande regelgeving op deze domeinen zonder aanpassing van de normstelling en met een gelijkwaardig beschermingsniveau is overgezet in deze integrale omgevingsverordening. Waar nodig zijn de regels wel verduidelijkt en vereenvoudigd.
Omgevingsregeling
Daar waar Gedeputeerde Staten worden gemachtigd om nadere regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling PNH2020 bundelt en harmoniseert de regels uit bestaande provinciale uitvoeringsregelingen en bouwt voort op de systematiek van de Omgevingsverordening NH2020. Hiermee draagt de regeling bij aan de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksvriendelijkheid van het provinciale omgevingsrecht. Daarnaast draagt de regeling bij aan een samenhangende benadering van de leefomgeving en aan snellere en betere besluitvorming. De omgevingsregeling bevat nadere regels met betrekking tot de uitvoering en indieningsvereisten behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningsaanvragen.
Opbouw van de Omgevingsverordening NH2020
Algemeen
Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden gevolgd. Ook wordt deze opbouw gehanteerd in de Handreiking Omgevingsverordening van het Interprovinciaal Overleg. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.
Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de afdelingen binnen de hoofdstukken.
Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende regels) en hoofdstuk 7 (procedures).
Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel of paragraaf van deze omgevingsverordening.
Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden opgeroepen.
Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden
De Omgevingsverordening NH2020 is digitaal en objectgericht en sorteert zoveel als mogelijk voor op de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via een viewer, worden geraadpleegd. Dit kan de provinciale viewer zijn (https://noord-holland-extern.tercera-ro.nl/MapViewer/) of de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden. Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie.
In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is dit niet expliciet aangegeven.
Werkingsgebied landelijk gebied
Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied. Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.
Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners),linten en onderdelen van landelijke villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.
Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden in het landelijk gebied:
Hoofdstukindeling
1.Algemene bepalingen | Dit hoofdstuk bevat bepalingen die voor de hele of grote delen van, de omgevingsverordening van belang zijn. In dit hoofdstuk staan de begripsbepalingen en het toepassingsbereik. |
2.Toedeling van taken en bevoegdheden | Dit hoofdstuk deelt taken en bevoegdheden toe aan waterschappen, gemeenten en andere partijen. Zo wordt hier vaarwegbeheer en het nautisch beheer toegedeeld aan gemeenten, waterschappen en Gedeputeerde Staten. Tevens staan hier de faunabeheertaken van faunabeheereenheden en wildbeheereenheden. |
3.Toedeling van functies en locaties | Dit hoofdstuk is gereserveerd. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de provincie de mogelijkheid functies toe te delen aan locaties. |
4.Activiteiten in de fysieke leefomgeving | Dit hoofdstuk bevat rechtstreeks werkende regels, gericht op burgers en bedrijven. In veel gevallen betreft het verboden met eventueel de mogelijkheid tot het aanvragen van vergunning, ontheffing of melding. |
5.Omgevingswaarden | In dit hoofdstuk worden de zogenaamde Omgevingswaarden opgenomen. Een nieuw, ondersteunend instrument in de Omgevingswet. Omgevingswaarden zijn objectief te bepalen normen die de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel vastleggen. Strikt genomen zijn in de paragraaf “omgevingswaarden” opgenomen regels nog geen Omgevingswaarden maar normen voor de waterveiligheid van regionale waterkeringen en voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale waterkeringen. Deze zullen onder de Omgevingswet worden omgezet in omgevingswaarden. |
6.Instructieregels | Dit hoofdstuk bevat de regels die van belang zijn om het provinciale beleid of het provinciale belang te laten doorwerken in de uitoefening van taken of bevoegdheden door andere bestuursorganen dan provinciale staten. Dit betreft voornamelijk instructies aan gemeenten en waterschappen. |
7.Procedureregels | In dit hoofdstuk staan enkele procedurevereisten op het gebied van waterplannen, bodemsanering en de aanvraag van een luchthavenbesluit. |
8.Adviseurs en adviesorganen | Dit hoofdstuk is bedoeld voor adviesorganen die een formele rol hebben in de omgevingsverordening en waarbij het regelen van de samenstelling (extern/intern, disciplines/deskundigheid, benoemingswijze), werkwijze en taakstelling bij verordening toegevoegde waarde heeft voor de gebruikers van de verordening. |
9.Schade | Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om schadevergoeding bij ontgrondingen, tegemoetkoming faunaschade, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade, en vergoeding van kosten en schade op grond van titel 15.4 van de Wet milieubeheer bij onder meer het onttrekken van grondwater. |
10.Handhaving en toezicht | Dit hoofdstuk combineert de bepalingen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders. |
11.Monitoring en informatie | Dit hoofdstuk bevat vereisten voor monitoring van de Omgevingswaarden zoals opgenomen in hoofdstuk 5. |
12.Overgangsrecht | In dit hoofdstuk komt het overgangsrecht, dat de overgang regelt tussen de oude verordeningen en deze omgevingsverordening voor bestaande situaties, verleende toestemmingen en al lopende procedures. |
13.Overige en slotbepalingen | Dit hoofdstuk bevat een aantal aanvullende mogelijkheden voor bestuurlijke afwegingsruimte, in de vorm van een experimenteerbepaling, een meerwaardebepaling en een ontheffingsbevoegdheid. Dit hoofdstuk bevat ook bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om werkingsgebieden en bijlagen te wijzigen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een aantal wettechnische overige regels, waaronder de intrekking en inwerkingtreding en de citeertitel. |
Samenhang instructieregels hoofdstuk 6
Voor de instructieregels in hoofdstuk 6 is uitgegaan van de volgende opbouw.
Instructieregels gemeenten
De afdelingen 6.1 tot en met 6.9 bevatten instructieregels aan gemeenten. De instructieregels zien op ruimtelijke plannen en uit de begripsomschrijving in bijlage 1 blijkt dat hier ook onder andere wijzigings- of uitwerkingsplannen onder vallen. In de eerste drie afdelingen van hoofdstuk 6 worden regels gesteld over stedelijke, agrarische en andere ruimtelijke ontwikkelingen. Afdeling 6.1 gaat over stedelijke functies te weten: nieuwe stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige ontwikkelingen, functiewijziging naar wonen in landelijk gebied, detailhandel, verblijfsrecreatie, industrieterreinen van provinciaal belang en woningen binnen de LIB 5 zone van Schiphol. Afdeling 6.2 gaat over duurzame energie (andere ruimtelijke ontwikkelingen) en afdeling 6.3 over land- en tuinbouw. In afdeling 6.4 worden regels gesteld over het beschermd landelijk gebied en wordt een passend beschermingsniveau geborgd. Het gaat dan om het Natuurnetwerk Nederland (NNN), Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), Erfgoederen van universele waarde (UNESCO), stiltegebieden en het strand. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 gaan kort samengevat over waar welke ontwikkelingen zijn toegestaan (wat). Afdeling 6.5 ziet vervolgens op een goede ruimtelijke inpassing (hoe) en dat geldt ook voor afdeling 6.6 (klimaatadaptatie).
De afdelingen 6.7, 6.8 en 6.9 reguleren de provinciale wegen, de regionale luchthavens en de regionale keringen.
Overige instructieregels
Het hoofdstuk eindigt met de afdelingen met instructieregels aan waterschappen (6.10), faunabeheereenheden (6.11) en GS (kwaliteit uitvoering en handhaving, 6.12).
Toepassingsbereik en oogmerk
Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen. Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening, die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet (zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Formeel is deze omgevingsverordening echter nog gebaseerd op diverse verordenende bevoegdheden in bestaande wetten, zoals de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming en de Waterwet. In de praktijk zullen toepassingsbereik en oogmerken van deze wetten tezamen min of meer samenvallen met die in de Omgevingswet waarin deze wetten zullen opgaan. Het is echter wel van belang om in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet aandacht te hebben voor dit formele verschil. Omdat het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening ruim is, is ervoor gekozen om per onderdeel (vaak per afdeling, soms per paragraaf) het toepassingsbereik en het oogmerk te specificeren. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt met de Omgevingsvisie NH 2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.
Reikwijdte
De reikwijdte is het aangrijpingspunt waarop de betreffende regel zich richt. Bij de rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 4) zal dit vaak een bepaalde activiteit zijn. Bij de instructieregels (hoofdstuk 6) zal dit vaak een besluit zijn, bijvoorbeeld een plan of een vergunning. Bij de omschrijving van deze activiteiten of besluiten is gebruik gemaakt van de terminologie uit de toepasselijke wetgeving, zoals de Waterwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor een aantal ruimtelijke besluiten is het verzamelbegrip “ruimtelijk plan” gebruikt. In de begripsbepalingen bij deze verordening is gespecificeerd welke wettelijke planvormen en besluiten onder deze term worden begrepen.
Bestaande rechten
Bij het stellen van regels is de vraag hoe om te gaan met al bestaande rechten van groot belang. Hierbij moet steeds een afweging worden gemaakt tussen het belang wat door de regel wordt nagestreefd en het belang van rechtszekerheid. Voor een deel is dit een kwestie van overgangsrecht. Zie hiervoor de toelichting over het onderwerp overgangsrecht (toelichting hoofdstuk 13). Bij instructieregels is het ook relevant om aan te geven hoe het bevoegd gezag voor wie de instructie is bedoeld dient om te gaan met bestaande rechten. Dit kunnen zowel nog niet gebruikte rechten zijn (bijvoorbeeld onbenutte planologische mogelijkheden in al geldende ruimtelijke plannen) als bestaande activiteiten of bestaande bouwwerken. Om helderheid te bieden over wat binnen deze verordening verstaan wordt onder het begrip ‘bestaand’, is dit opgenomen in de begripsbepalingen. In deze begripsbepaling worden 3 situaties genoemd. In de eerste plaats geldt als bestaand het gebruik en bebouwing die rechtmatig aanwezig is. Illegale situaties zijn daarmee geen bestaande situaties in de zin van deze verordening. In de tweede plaats worden al vergunde situaties die nog niet zijn gerealiseerd als bestaand gezien. Ook voor aangevraagde vergunningen die op basis van de op dat moment geldende regels vergund konden worden, geldt dat deze als bestaand worden gezien. De derde categorie betreft situaties die onder het voorgaande recht konden worden toegestaan, maar die nog niet waren vergund of aangevraagd.
De standaard bij instructieregels is dat al de drie hierboven genoemde situaties als “bestaand” worden behandeld. Uitzonderingen hierop zijn expliciet aangegeven in de betreffende instructieregel. In een volgende versie van deze verordening zal hierboven als derde genoemde situaties (ongebruikte rechten, niet vergund en niet aangevraagd) worden geschrapt als een vorm van “bestaand” in de zin van deze verordening.
Dit onderwerp kunt u vinden in afdeling 6.4
Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijk gebied (BLG).
Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemene regimes:
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.
Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:
Artikel 6.43 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden – de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden – van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke ruimtelijke plannen ter bescherming van het NNN. De natuurwaarden van het NNN worden in het Barro aangeduid met de term wezenlijke kenmerken en waarden. In artikel 6.43 en in deze toelichting wordt bij deze terminologie aangesloten.
Artikel 6.46 heeft als doel om het Bijzonder provinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 6.49) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.
De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een bestemmingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in bijlage 6 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.
De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens m.b.t. historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.
Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap
Bufferzones
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijking en zich verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio. In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.
Aardkundig Monument
Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen van de deelgebieden van het BPL of NNN.
Weidevogelleefgebied
Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels. Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet, waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden, met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels (“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen. De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime. Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder een beschermingsregime.
Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050
Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland, een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven van de kernkwaliteiten.
Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied
Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk gebied.
UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven. De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.
Algemene toelichting
Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk strand geldt ander beleid.
Stiltegebieden komen voor in paragraaf 4.2.1 en afdeling 6.4.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid. Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend. In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.
Algemene toelichting
De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer. Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Daarmee ontstond ingevolge artikel 1.2 van deze wet voor de provincies de verplichting een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Artikel 1.2 noemt een aantal onderwerpen waarvoor regels kunnen en soms ook moeten worden gesteld. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn provinciale staten verplicht om gebieden aan te wijzen waar geluidhinder zoveel mogelijk moet worden beperkt of voorkomen (stiltegebieden).
Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het vaststellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld in artikel 4.19 van deze verordening. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden zijn:
1. De Slufter;
2. Texel-Oost;
3. Waddenzeegebied;
4. Texel-West
5. Hooge Berg;
6. Wieringen-Noord;
7. Wieringen-Zuid;
8. Robbenoordbosch;
9. Wieringermeer-Noord;
10. Amstelmeer;
11. Het Zwanenwater;
12. Petten;
13. Het Grootslag-Oost;
14. De Weere;
15. Schoorlse duinen;
16. Het Grootslag-West;
17. Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;
18. Bergermeer e.o.;
19. Duingebied Bergen-Egmond;
20 De Wogmeer;
21. Schermerhorn en Mijzen;
22. Duingebied Egmond-Binnen;
23. Eilandspolder;
24. IJsselmeerkust Zeevang;
25. Duingebied Castricum;
26. Starnmeerpolder;
28. Polder Wormer, Jisp en Neck;
30. Polder Ilperveld;
31. Varkensland en Broekpolders;
32. Kennemerduinen;
33. Ransdorp, Holysloot;
34. Amsterdamse Waterleidingduinen;
35. Eemmeer;
36. Vechtplassen en –polders;
37. Polder De Ronde Hoep;
38. Bovenkerkerpolder;
39. De Wijde Blik;
40. Loenderveensche Plas;
41. Breukeleveensche- of Stille Plas.
Doel van stiltegebieden is om zo veel mogelijk de natuurlijke rust in het gebied te behouden door regels te stellen aan ruimtelijke besluiten en activiteiten die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. Deze doelstelling sluit aan bij de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. In deze verordening zijn regels voor activiteiten binnen en buiten een inrichting opgenomen. Voor activiteiten buiten een inrichting zijn in afdeling 4.2 van deze verordening rechtstreeks werkende verbodsbepalingen opgenomen. Een aantal activiteiten zijn vrijgesteld en er is een ontheffingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen. Ook is er een zorgplicht in afdeling 4.2 opgenomen. Deze bepalingen zullen hieronder nader worden toegelicht. Voor (activiteiten binnen) een inrichting zijn in afdeling 6.4 instructienormen opgenomen, met een afwijkingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag. Ook op deze normen volgt hieronder een toelichting.
Het thema beschermen van waterwinning kunt u vinden in afdeling 4.2 en 7.7. Het thema reguleren van grondwateronttrekking kunt u vinden in afdeling 4.13 en 7.8
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.
Wet Milieubeheer
De regels met betrekking tot dit thema geven invulling aan provinciale taken uit de Wet milieubeheer.
Het onderwerp bestuurlijke afwegingsruimte komt voor in afdeling 13.1
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen, die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Bodemsanering komt voor in afdeling 4.3 en 7.6.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Wet Bodembescherming
De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet bodembescherming. Met uitzondering van het grondgebied van de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Haarlem en Alkmaar, omdat zij zelfstandig bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn.
Algemene toelichting
Het wettelijk uitgangspunt bij een sanering is dat deze is gericht op het toekomstig gebruik van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging is belangrijk. Een verslag van de sanering is wettelijk verplicht. In bepaalde gevallen dient tevens een nazorgplan te worden ingediend. Beiden behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.
In afdeling 4.3 is aangegeven in welke gevallen een meldingsplicht geldt en wanneer een evaluatieverslag moet worden ingediend. In afdeling 7.6 zijn regels opgenomen met betrekking tot de indiening van aanvragen en meldingen, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Verder is er nog een bijzondere regeling voor de sanering van de waterbodem opgenomen. De grondslag voor deze regels is gelegen in de artikelen 39 lid 1 en 4 ,39c lid 3 en 39d lid 5 van de Wet bodembescherming en in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht. De betrokkenheid moet worden gerelateerd aan de inspraakverordening op basis van artikel 147 van de Provinciewet. Dit betekent niet dat in alle gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. In de inspraakverordening wordt een verwijzing naar de toepasselijke artikelen uit de omgevingsverordening opgenomen.
Verder is de aanpak van bodemsanering in Noord-Holland nader uitgewerkt in de Werkwijzer bodemsanering. De werkwijzer bodemsanering geeft het provinciale uitvoeringsbeleid voor bodem weer om een eenduidig kader te bieden. Hierin wordt zowel het provinciale als het landelijke beleidskader geschetst.
Hierin is o.a. het Noord-Hollands beleid voor voormalige stortplaatsen opgenomen. De provincie heeft daarnaast nog de beleidsregel PFAS Noord-Holland en een beleidsregel Klein grondverzet Noord-Holland vastgesteld. Deze beleidsregels en Werkwijzer bodemsanering blijven van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Cultureel erfgoed komt voor in afdeling 2.5, 4.6 en 11.4
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.
Erfgoedwet
De regels met betrekking tot het thema erfgoed geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Erfgoedwet.
Algemene toelichting
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen. De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen, dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 – heden in de provincie Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal erfgoedregister, waarvan de top bestond uit ”potentiële” rijksmonumenten en de bodem uit “potentiële” gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet 1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst. Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de provincie Noord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de stolpboerderijen, een soort boerderijen dat eigenlijk alleen maar in Noord-Holland voorkomt en een gemeente-overstijgend belang betreft. Een ander voorbeeld is de militaire verdedigingslinie Stelling van Amsterdam, waarvan onderdelen in meerdere gemeenten te vinden zijn. Nu inmiddels ook de meeste gemeenten in Noord-Holland een eigen erfgoedverordening hebben en veel gemeenten op basis hiervan gemeentelijk monumentenlijsten samenstellen dan wel bepaalde objecten als karakteristiek of beeldbepalend aanwijzen waardoor hier ook een beschermingsregime op wordt gelegd, zijn de “potentiële” gemeentelijke monumenten in de periode 2011-2019 uit het provinciale erfgoedregister uitgeschreven. Het provinciale erfgoedregister is momenteel dan ook samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn, passend binnen de zogenoemde structuurdragers van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Behalve monumenten kunnen Gedeputeerde Staten ook beschermde structuren aanwijzen. Op dit moment is één beschermde structuur aangewezen: Barsingerhorn.
Gesloten stortplaatsen komt voor in afdeling 4.5
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook de afvalstoffen wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3). Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken. Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.
Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen. De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden. Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.
Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen. Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan Artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
Omgevingsvisie NH2050
In de omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat voor het borgen van de basiskwaliteit van de leefomgeving de toezichthoudende en opdrachtgevende rol voor de hand liggen als het gaat om de wet- en regelgeving. Het instrument vergunningverlening/toezicht/handhaving is daartoe volgens de omgevingsvisie het meest geëigend. In de omgevingsverordening is dit uitgewerkt. Handhaving omvat zowel toezicht, bestuursrechtelijke handhaving en opsporing.
Algemene toelichting
In hoofdstuk 10 zijn bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders.
Bestuursrechtelijke handhaving omvat het uitoefenen van toezicht en het opleggen van bestuursrechtelijke sancties. Voor het uitoefenen van toezicht hoeft er geen sprake te zijn van enig vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden.
Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening een of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen. De toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving van de in of op grond van deze verordening gegeven regels. Zij zijn bevoegd gebruik te maken van de bevoegdheden opgenomen in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht op de wijze en voor zover dat op grond van deze bepalingen is toegestaan. Toezichthouders voeren regelmatig controles uit. Hiervan gaat een belangrijk preventief effect uit. Het kan ertoe leiden dat de wettelijke voorschriften zonder de inzet van verdere sanctiemiddelen worden nageleefd.
De op grond van hoofdstuk 10 te handhaven bepalingen zijn onder meer opgenomen in hoofdstuk 4 ten aanzien van activiteiten in de fysieke leefomgeving (milieu, provinciale (vaar)wegen en bodembescherming). De aanwijzing van toezichthouders wordt geregeld in afdeling 10.3.
Opsporing is gericht op de strafrechtelijke afdoening van strafbare feiten. Anders dan bij het uitoefenen van toezicht is voor het uitvoeren van opsporingshandelingen in beginsel vereist dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd.
In artikel 142, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen dat de Minister van Veiligheid en Justitie buitengewone opsporingsambtenaren kan aanwijzen ten behoeve van de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen. De toezichthouders die door gedeputeerde staten zijn aangewezen en die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn, zijn op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering met de opsporing van de in de verordening strafbaar gestelde feiten belast. Met het oog zowel op de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie, moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing.
De bevoegdheid om het niet naleven van de bepalingen in deze verordening strafbaar te stellen vloeit voort uit artikel 150 van de Provinciewet. Deze strafbaarstellingen zijn opgenomen in afdeling 11.2 van deze verordening. De maximale straf die Provinciale Staten op grond van artikel 150 van de Provinciewet kunnen stellen en ook hebben gesteld, is drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie.
Dit hoofdstuk betreft een voortzetting van bestaand beleid en zal geen wijzigingen betekenen voor de uitvoering in de praktijk.
Omgevingsvisie NH2050
In haar Omgevingsvisie NH2050 ambieert de provincie Noord-Holland een balans tussen economische groei en leefbaarheid. In de omgevingsvisie staat dat de provincie duidelijkheid, ruimte en zekerheid wil bieden voor de economische activiteiten van internationale, grootschalige industriële complexen met milieu- en veiligheidscontouren. Deze zijn een belangrijke economische motor. In de omgevingsvisie staat ook dat de provincie stuurt op een energietransitie met een maximale opwekking van duurzame energie voor de volledige energievraag in Noord-Holland in 2050.
Industriegebieden voor zware industrie zijn schaars in de provincie. De belangrijkste industrieterreinen moeten in stand blijven om voldoende capaciteit te behouden voor bedrijven in de hogere milieucategorieën van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering, voor bedrijven met een grote veiligheidscontour, voor de havengebonden industrie en voor de toekomstige activiteiten in het kader van de energietransitie en circulaire economie. Gezien het belang van deze bestaande en toekomstige bedrijvigheid is het behoud van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang.
Algemene toelichting
De visie van de provincie correspondeert met de ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van het Rijk, waarin staat: ‘Met de beschikbare milieuruimte voor industrie, transport en distributie en andere economische clusters moet zorgvuldig worden omgegaan. De ruimte die nu in gebruik is voor industrie- en havenfuncties moet beschikbaar blijven voor de genoemde [energie]transitie, tenzij alternatieven beschikbaar komen.’ ‘Het functioneren van de havens mag niet in het gedrang komen.’ Door de beschikbaarheid van grootschalige kavels en ruimte voor hogere milieucategorieën, is het Noordzeekanaalgebied (NZKG) bij uitstek geschikt voor clustering van zowel de huidige zware industrie als voor de toekomstige duurzame energievoorzieningen en bedrijvigheid ten behoeve van de circulaire economie voor Amsterdam en omgeving.
Tegelijkertijd ambieert de provincie in haar omgevingsvisie een gezonde en veilige leefomgeving in de hele provincie, ook in de omgeving van industriegebieden. Hoewel dit onvermijdelijk voor een spanningsveld zorgt, denken wij dat het mogelijk is om een goed evenwicht te bereiken. In de eerste plaats werken milieuzonering en milieucontouren beide kanten op: het in stand houden van een zekere afstand tussen industriële activiteiten en milieugevoelige objecten dient zowel het bedrijf als de omwonenden. De geluidzone van het industrieterrein houdt woningbouw op afstand zodat lawaai maken mogelijk is, en dient tevens ter bescherming tegen geluidhinder bij geluidsgevoelige gebouwen. Net als geurcontouren ook bescherming bieden aan geurgevoelige objecten, en risicocontouren bescherming bieden aan kwetsbare objecten. In de tweede plaats moet ten behoeve van een gezonde leefomgeving bij het toestaan van nieuwe functies zoals woningen, rekening worden gehouden met de vergunde en in bestemmingsplannen toegestane milieugebruiksruimte van de bedrijven/activiteiten op een industrieterrein van provinciaal belang. Dit betekent dat een gemeente een goede onderbouwing moet geven indien zij woningen in een milieucontour van een industrieterrein van provinciaal belang mogelijk wil maken.
Het onderwerp klimaatadaptatie kunt u vinden in afdeling 6.6.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Een en ander kan consequenties hebben voor locatiekeuze, inrichting van de openbare ruimte en het ontwerp van gebouwen en infrastructuur. Ook kan het de bedrijfsvoering raken.
Als basisrandvoorwaarde is in de Omgevingsvisie opgenomen dat alle nieuwe ontwikkelingen een klimaatstresstest doorlopen.
Het onderwerp kwaliteit uitvoering en handhaving kunt u vinden in afdeling 6.12.
Deze afdeling regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van de colleges van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in de wetten die hoofdstuk 5 van de Wabo van toepassing verklaren. Deze afdeling vormt het kader voor de kwaliteit van de Wabo-taken door de provincie en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. De verordening drukt de verbondenheid en betrokkenheid uit van de Provinciale Staten aan kwaliteit. De verordening verbindt daarmee inhoudelijke ambities voor kwaliteit aan bestaande, deels in ontwikkeling zijnde, andere kaders die door procedurele of inhoudelijke normering van vergunningverlening, toezicht en handhaving bijdragen aan deze kwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wabo, de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van de verordening wordt op het benodigde niveau verbinding gemaakt met deze kaders. Van deze kaders is de Wabo en daarop gebaseerde regelgeving wellicht de belangrijkste. Zo bevat artikel 7.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), procedurele regels voor handhavingsbeleid door het Wabo-bevoegd gezag. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten verplicht zijn tot het stellen van doelen, het identificeren van activiteiten ter uitvoering daaraan, de inrichting van de uitvoeringsorganisatie, het monitoren en het rapporteren daarover. Het Bor is hiervoor gewijzigd.
In de praktijk zijn bovendien verschillende kaders gebruikelijk voor het beoordelen van de kwaliteit door de omgevingsdienst (respectievelijk de eigen diensten), door Gedeputeerde Staten en tot slot door Provinciale Staten. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving en andere standaarden en methoden die door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld door Gedeputeerde Staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en van de interne provinciale organisatie. Gedeputeerde Staten zullen dus beoordelen ‘of het goed gaat’ op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen voor in ieder geval de dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten of de financiën.
Uiteindelijk zal het college hierover verantwoording afleggen in Provinciale Staten (horizontale verantwoording). De leden van Provinciale Staten vormen immers ook een eigen oordeel ‘of het goed gaat’ in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving. De politiek-bestuurlijke overwegingen van de leden van Provinciale Staten zullen betrekking hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie, zoals een milieubeleidsplan, een structuurvisie of omgevingsvisies. Provinciale Staten oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door Gedeputeerde Staten en op de bijstelling daarvan zoals welke informatie zij willen terug zien in de verantwoordingsrapportages van het college. In die zin worden de kaders voor de beoordeling van Provinciale Staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.
Zo ordent de verordening de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:
Land- en tuinbouw komt voor in afdeling 4.7 en afdeling 6.3
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat het voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen nodig is. Er is een groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, ook omdat dat goed is voor de kwaliteit van de landbouw en haar producten. Een toekomstbestendige ontwikkeling van de sector houdt rekening met beleving (de mens), de biodiversiteit, de bodem- en de waterkwaliteit (milieu), én is economisch rendabel (verdienmodel). Daarom geven we de ruimte aan de agrarische bedrijven om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken en houden we rekening met, en spelen we in op, nieuwe ontwikkelingen binnen de agrifood keten. Ontwikkelprincipe 18 speelt hierop in: de agrifoodsector wordt gefaciliteerd bij de duurzame en economische ontwikkeling.
Het thema natuur komt voor in afdeling 2.3, 3.1, 4.1, 4.2, 6.11
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de biodiversiteit in Noord-Holland te vergroten, gekoppeld aan doelstellingen zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem- en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat Natuurwaarden van grote betekenis zijn voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Er zijn twee ontwikkelprincipes in de Omgevingsvisie NH2050 die in het bijzonder van toepassing. Ontwikkelprincipe 19: natuurlijke processen zijn richtinggevend voor inrichting en beheer van nieuwe en bestaande natuurgebieden. Ontwikkelprincipe 20: om een robuust ecosysteem te realiseren, worden verbindingen tussen natuurgebieden verbeterd en functies slim gepositioneerd.
Wet natuurbescherming
De regels met betrekking tot het thema natuur geven invulling aan de provinciale taken uit de Wet natuurbescherming.
Het beheer van fauna in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (1 januari 2017) voor het belangrijkste deel geregeld in de Flora- en faunawet (2002) en het op die wet gegronde Besluit faunabeheer (2000). Wet en Besluit bepaalden welke regels gesteld werden aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de afdeling faunabeheer in deze verordening heeft het huidige Besluit faunabeheer als uitgangspunt gediend. Daar waar dat vanuit een regionaal perspectief nodig werd geacht zijn aanvullend daarop nadere regels gesteld.
Wettelijke context
Naast de Wet natuurbescherming zijn ook het op deze wet gebaseerde Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming van belang bij de uitvoering van het faunabeheer. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan faunabeheereenheden, hun faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden.
Reikwijdte
Deze afdeling van de omgevingsverordening geeft regels waaraan de in Noord-Holland werkzame faunabeheereenheid dient te voldoen. Die regels zien op de organisatie, de werkwijze en de taken van de faunabeheereenheid en op de inhoud van de door de eenheid op te stellen faunabeheerplannen. Ook worden in deze verordening regels gesteld aan de organisatie en de werkwijze van de in Noord-Holland werkzame wildbeheereenheden.
Faunabeheereenheden
Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming geeft aan provinciale staten de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Afdeling 6.11 van deze verordening bevat deze regels.
De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de provinciale verordening faunabeheer Noord-Holland hebben de regels uit de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen. Deze verordening is nu opgenomen in de omgevingsverordening waarbij wij opnieuw kritisch hebben gekeken naar de gestelde regels en waar nodig zijn deze aangepast.
Wettelijke context
De Wet natuurbescherming vervangt sinds 1 januari 2017 de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Boswet was tot die tijd het wettelijke kader waarin, tezamen met enkele hieronder vallende besluiten, alles ten aanzien van het behoud van de kwantiteit en kwaliteit van bosareaal werd geregeld. De Wet natuurbescherming geeft provincies de ruimte om, daar waar zij dat noodzakelijk achten, aanvullende regels te stellen aan de wijze waarop met houtopstanden en het vellen ervan wordt omgegaan.
Wettelijke context
Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wet natuurbescherming hebben provinciale staten de bevoegdheid om een verordening vast te stellen op grond waarvan het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten die de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren, niet van toepassing is op aangewezen categorieën van handelingen. Dit verbod is vervat in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Provinciale context
De invulling van een aantal uit de Wet natuurbescherming voortvloeiende bevoegdheden van Gedeputeerde Staten is uitgewerkt in de Beleidsregel Wet natuurbescherming. De bevoegdheden van Gedeputeerde Staten ten op grond van of krachtens de Wet natuurbescherming hebben relaties met onder meer het door hen gevoerde beleid ten aanzien van de afgifte van zogenaamde TUG-ontheffingen op grond van de Wet luchtvaart en de afgifte van ontbrandingstoestemmingen en meldingen op grond van het Vuurwerkbesluit.
Reikwijdte
In deze verordening bepalen provinciale staten dat voor een aantal categorieën van handelingen, verricht onder de in bijlage 3a van deze verordening genoemde voorwaarden, geen vergunningplicht geldt op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Op grond van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om, ter bescherming van de in deze wet genoemde belangen, vrijstelling te verlenen van de verschillende verboden uit deze wet. Op grond van de voor de Wet natuurbescherming geldende Flora- en faunawet waren deze vrijstellingen in de “Verordening vrijstellingen Flora- en faunawet Noord-Holland 2014” opgenomen waarvan de laatste versie op 22 september 2014 is vastgesteld. In deze verordening werd onder andere het opzettelijk verontrusten en onklaar maken van eieren van diverse vogelsoorten, onder voorwaarden, vrijgesteld ter voorkoming van landbouwschade. Hiernaast was het doden van spreeuwen ter voorkoming van schade aan fruitbomen en doden van eenden ter voorkoming van schade aan granen, onder voorwaarden, vrijgesteld. Naast de hierboven beschreven vrijstellingen waren er een groot aantal ontheffingen van kracht die het grondgebruikers mogelijk maakte om schade te bestrijden en te voorkomen. Onder de gelding van de wet zal de voorkoming en bestrijding van schade door grondgebruikers niet meer door middel van een ontheffing maar door middel van een vrijstelling worden toegestaan. Ten tijde van de Flora- en faunawet was er een door de Minister verleende vrijstelling van kracht waarmee een aantal verboden van de wet niet van toepassing waren voor algemeen voorkomende soorten bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen. Daarnaast was er een vrijstelling welke was gekoppeld aan diverse gedragscodes. Het eerste onderwerp is met de invoering van de wet een bevoegdheid geworden van de provincie terwijl het tweede deel bij de minister blijft.
Wettelijke context
De Wet natuurbescherming kent drie beschermingsregimes:
1. De bescherming van vogels die onder de Vogelrichtlijn vallen (artikel 3.1);
2. De bescherming van dieren en planten die in de verschillende bijlagen van de Habitatrichtlijn (artikel 3.5), het Verdrag van Bonn en Bern zijn genoemd; en
3. De bescherming van dieren die worden genoemd in de bijlage van de Wet natuurbescherming (artikel 3.10).
In artikel 3.15, lid 6, van de Wet natuurbescherming wordt bepaald dat de te bestrijden, door vogels aangerichte, schade (beschermingsregime 1) uitsluitend betrekking heeft op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade aan flora of fauna. Voor diersoorten die worden genoemd in de bijlagen van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bonn en Bern (beschermingsregime 2) geldt dat de te bestrijden schade uitsluitend betrekking heeft op schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats of, ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom. Voor de bestrijding van schade veroorzaakte door de in de bijlage bij de Wet natuurbescherming genoemde soorten (beschermingsregime 3) wordt schade aan de in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming genoemde belangen aangewezen als schade waarvoor een vrijstelling kan worden verleend. De Wet natuurbescherming geeft de Minister, op grond van artikel 3.15, lid 2, ook de bevoegdheid om een landelijk geldende vrijstelling te verlenen. Met artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming heeft de minister een dergelijke vrijstelling afgegeven voor de soorten Canadese gans, houtduif, kauw, zwarte kraai, konijn en vos. Hiermee is het de grondgebruiker mogelijk gemaakt om op de door hem gebruikte gronden onder meer gewasschade, actueel en dreigend, te bestrijden door middel van doden, vangen en opzettelijk verstoren. Het verstoren van vogels (beschermingsregime 1) is in beginsel, op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming verboden. Dit verbod geldt echter niet wanneer de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort, zo bepaalt artikel 3.1, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming. Vrijstelling van het verstoringsverbod is in dergelijke gevallen dus niet nodig.
Provinciale context
De Wet natuurbescherming hanteert een systematiek waarin de vrijstelling het primaire instrument is waarmee provincies de bestrijding van schadeveroorzakende soorten door grondgebruikers mogelijk kan maken. Dit blijkt onder andere uit de Memorie van Toelichting (pagina 230: “In de gevallen dat de vrijstelling voor schadebestrijding door de grondgebruiker en de jacht (zie hierna) onvoldoende soelaas bieden, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen voor populatiebeheer met het oog op de belangen waarvoor in het kader van de onderscheiden beschermingsregimes kan worden afgeweken van de verboden op onder meer het vangen en doden van dieren“ en pagina 239: “Het zijn de provincies die bevoegd zijn voor de verlening van vrijstellingen voor schadebestrijding door grondgebruikers (voorgesteld artikel 3.14, derde lid), voor de verlening van ontheffingen voor populatiebeheer en voor het geven van opdrachten voor populatiebeheer en voor bestrijding van verwilderde ganzen en exoten" (voorgestelde artikelen 3.15 en 3.16). Provinciale Staten hebben op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming dan ook de bevoegdheid om, wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, bij verordening vrijstelling te verlenen van de verschillende in de wet genoemde verboden. Paragraaf 4.1.2 van deze verordening is hiervan de uitwerking. Op grond van deze verordening wordt het grondgebruikers mogelijk gemaakt om, wanneer aan de voorwaarden in de verordening is voldaan, schade veroorzaakt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden. Deze verordening is een voortzetting van het beleid op grond van de Flora- en faunawet. Onder deze oude wet was ook nestbehandeling van de in de voorliggende verordening opgenomen vogelsoorten vrijgesteld. Daarnaast was er een groot aantal ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet van kracht die het voor grondgebruikers mogelijk maakten om schade veroorzaakt door een aantal veel voorkomende diersoorten te bestrijden middels aan verjaging ondersteunend afschot. Artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming geeft Provinciale Staten de bevoegdheid een vrijstelling te verlenen ter voorkoming van schade veroorzaakt door soorten die onder beschermingsregime 2 vallen. Dit vanwege het feit dat de diersoorten die onder beschermingsregime 2 vallen in Noord-Holland geen zodanige schade veroorzaken die rechtvaardigt dat voor deze diersoorten een algemene afwijking van het wettelijke beschermingsregime aangewezen is. Aanvullend op de met deze verordening verleende vrijstellingen hebben Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming tevens de eigenstandige bevoegdheid om ontheffingen of opdrachten te verlenen.
Toelichting per diersoort
Van de in deze verordening opgenomen diersoorten is de afgelopen jaren vast komen te staan dat ze in de in Noord-Holland, in sommige gevallen op specifieke gewassen, veelvuldig schade veroorzaken, dat de maatregelen niet zorgen voor een verslechtering van de staat van instandhouding en dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn.
Brandgans (Branta leucopsis)
Schade
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 139.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter namen exponentieel toe (van ca. € 30.000,- in 2009 tot ca. € 190.000,- in 2013)[1]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om weren en verjagen te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
Staat van instandhouding
De overzomerende populatie van brandganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 22.000 ganzen[2]. In Noord-Holland maakte de populatie het afgelopen decennium een groei door, waarbij de aanwas sinds 2011 jaarlijks zo rond de 30-40% lag. Door een samenstel van maatregelen is de populatie in 2015 teruggebracht tot 7700 getelde brandganzen[3]. Wanneer de ondergrens van 7000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Brandganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens meer sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Ekster (pica pica)
Schade
Eksters komen overal in Noord-Holland voor. Schade aan gewassen concentreert zich echter rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 9500,- aan schade uitgekeerd per jaar[4]. Qua absoluut schadebedrag is dit niet zoveel wanneer vergeleken met provinciebreed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 994,- per geval van belangrijke schade. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk. Bij het uitblijven van schadebestrijding zal de schade naar verwachting dan ook meer bedragen. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
Staat van instandhouding
De broedpopulatie van eksters bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[5], daarvan verblijven er ca. 4000 tot 8000 in Noord-Holland[6] . Hoewel de landelijke populatie sterk afnam tussen 1980 en 2000, is deze inmiddels het laatste decennium stabiel. In Noord-Holland maakte de populatie juist een groei door. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar eksters voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Eksters leven in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (maart-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin, aangezien eksters direct in het territorium een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge eksters in het territorium juist groter. Tegelijkertijd is de kans op schade groter als meer eksters in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Gaai (Garrulus glandarius)
Schade
Gaaien zijn het talrijkst in bosrijke gebieden maar komen overal in Noord-Holland voor. De gaai ontbreekt alleen in de meest boomloze landschappen. Gaaien gebruiken boomgaarden in het open landschap als stapsteen en bosenclave, erfbeplanting in het buitengebied, windsingels en bomenrijen langs wegen als verbindingscorridors. Schade aan gewassen concentreert zich rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 5000,- aan schade uitgekeerd per jaar[7]. Voor wat betreft absoluut schadebedrag is dit niet zoveel vergeleken met provincie breed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 1090,- per geval van belangrijke schade. Het voorkomen van schade door gaaien, door aan verjaging ondersteunend afschot, is pas mogelijk sinds 2 april 2014. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
Staat van instandhouding
De broedpopulatie van gaaien bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[8], daarvan verblijven er ca. 2500-4500 in Noord-Holland[9]. De landelijke populatie nam licht toe tussen 1980 en 2010. In Noord-Holland maakte de populatie ook een groei door, tussen 1990 en 2010 verdubbelde de populatie. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar gaaien voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het lokaal uitvoeren van schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Gaaien zijn eerder solitair dan groeps-/paarvormend maar verblijven delen van het jaar wel in broedparen, soms met concurrerende gaaien. Hierbij zijn ze gebiedsvast. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (april-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst, noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin aangezien gaaien direct in hun gebied een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge gaaien in het territorium groter, en is de kans op schade tevens groter nu meer gaaien in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Grauwe gans (Anser anser)
Schade
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 2.000.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter verdubbelden (van ca. € 1.323.360,- in 2009 tot ca. € 2.823.940,- in 2013)[10]. Ingrijpen in de overwinterende populatie is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
Staat van instandhouding
De overzomerende populatie van grauwe ganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 86.000 ganzen[11]. Wanneer de ondergrens van 15.000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Grauwe ganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Knobbelzwaan (Cygnus olor)
Schade
Knobbelzwanen komen in een groot deel van Noord-Holland talrijk voor; enkel op Texel, de polders Haarlemmermeer en Wieringermeer en in de duinen nauwelijks tot niet[12]. Schade aan gewassen en dan met name grasland (ca. 90%) treedt vrijwel provinciebreed op, uitgezonderd de genoemde gebieden waar knobbelzwanen niet broeden. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 30.000,- aan schade uitgekeerd per jaar[13]. Opvallend is dat schades vooral ontstaan in de eerste 4-6 maanden van het jaar. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk, maar ontstaat vermoedelijk nog steeds schade omdat de dan territoriale paren steeds terugkeren. Aan verjaging ondersteunend afschot kan dan de verjaging effectiever maken. In de tweede helft van het jaar wordt er ook wel schade gemeld, maar deze is veel lager, vermoedelijk omdat de groepen knobbelzwanen die dan zijn teruggekeerd van de plassen en meren zich beter laten verjagen.
Staat van instandhouding
De populatie van knobbelzwanen maakte sinds de jaren 90 een gestage groei door, waarbij de groei rond 2005 is af gaan vlakken en er nu een lichte afname van de populatie is waar te nemen. De broedpopulatie van knobbelzwanen bedraagt landelijk ca. 6000 broedparen, daarvan verblijven er ca. 1200-1400 in Noord-Holland[14]. Daarnaast is er ook nog sprake van een overwinterende populatie, die voor Noord-Holland ca. 7000-1000 vogels bedraagt. De populatie is gegroeid onder een regime waarin gelijke of verdergaande mogelijkheden bestonden voor schadebestrijding. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van deze schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Knobbelzwanen leven tijdens het broeden in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Na de broedperiode houden knobbelzwanen zich in groepen op. Verjaging lijkt dan effectiever te zijn. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Kolgans (Anser albifrons)
Schade
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 312.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was het met name de winterperiode waarin schade optrad (gemiddeld ca. € 99.000,- tegenover ca. € 13.000,- zomerschade). Hierbij was een toename zichtbaar van ca. 213.000,- in 2009 tot ca. € 371.000,- in 2013[15]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging in de winterperiode dan ook noodzakelijk.
Staat van instandhouding
Van de overzomerende populatie van kolganzen werden in 2014 slechts 11 ganzen geteld[16]. Eerdere jaren zagen het aantal beneden de 80 vogels blijven. In Noord-Holland is de kolgans dan ook geen broedvogel van betekenis. Om te voorkomen dat hier zich een broedpopulatie vestigt – zoals eerder gebeurd is met de brandgans – is nestbehandeling gewenst. Wanneer we het hebben over de Noord-Hollandse populatie kolganzen betreft het echter overwinterende ganzen. Omdat het hier overwinterende vogels betreft en gezien de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Kolganzen komen gedurende de winter in de gehele provincie voor en veroorzaken Provincie breed schade. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling – het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade met name optreedt door overwinterende ganzen kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Meerkoet
Schade
Meerkoeten komen met name in grote getallen voor in de lager gelegen, waterrijke provincies, waaronder Noord-Holland. Hoewel de populatie omvangrijk is, blijft de schade beperkt. Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was verjaging van meerkoeten reeds toegestaan. Tevens waren er ontheffingen geldig voor aan verjaging ondersteunend afschot ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen. Dit is effectief gebleken; schademeldingen zijn incidenteel, gemiddeld circa € 2600,- per jaar in de periode 2009-2013[17], tegenover > € 76.000 in 2002. Vanwege het schadepotentieel – meerkoeten kunnen vraat- en verslempingschade veroorzaken aan met name grasland en granen vooral in de winter en het voorjaar[18] - is voortzetting van de ingezette schadebestrijding gewenst. Bij uitblijven van deze mogelijkheid zal de schade naar verwachting weer toenemen.
Staat van instandhouding
De landelijke broedpopulatie van de meerkoet bedroeg in 1998-2000 130.000-180.000 broedparen. Sinds de jaren ’60 nam de populatie toe, waarna sinds half jaren ’90 een langzame afname zichtbaar werd[19]. De populatie is echter nog steeds zeer omvangrijk, waarbij deze in Noord-Holland circa 15.000-20.000 telt[20]. Aangezien de populatie stabiel is en het hier enkel om aan verjaging ondersteunend afschot gaat hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen niet mogelijk. Enkel verjagen is onvoldoende om schade te beperken omdat gewenning optreedt en de terugkeertijd kort is.
Spreeuw (Sturnus vulgaris)
Schade
Spreeuwen komen overal in Noord-Holland voor, in mindere mate in de Haarlemmermeer en de Noord-kop. Schade kan optreden aan kiemend graan, mais en fruit (o.a. kersen, appels en peren). Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was schadebestrijding in relatie tot de bedrijfsmatige teelt van fruit in de kwetsbare periode reeds mogelijk. Tevens waren enkele ontheffingen geldig, verleend aan individuele grondgebruikers. Dit blijkt effectief; schademeldingen buiten dit kader zijn incidenteel. Vanwege het schadepotentieel – spreeuwen kunnen (pik)schade veroorzaken aan vele soorten gewassen[21] – is voortzetting van deze schadebestrijding gewenst.
Staat van instandhouding
De broedpopulatie van spreeuwen bedroeg in 1998-2000 500.000-900.000 broedparen[22]. Hoewel de landelijke broedpopulatie van 1990-2000 aanmerkelijk daalde, is deze het laatste decennium stabiel. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Spreeuwen verplaatsen zich bij het foerageren in grote zwermen. Bij verjaging vliegen de vogels op maar keren snel terug. Gewenning aan bijvoorbeeld knalapparaten treedt snel op. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, de vogels zullen na verjaging terug keren naar hun territorium. Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen tevens niet mogelijk. Nestbehandeling is gezien de populatiegrootte en het broedgedrag ineffectief en kan daarmee niet als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.
Wilde eend (Anas platyrhynchos)
Schade
Wilde eenden komen in heel Noord-Holland voor. Het behouden van een goede wildstand wordt reeds mogelijk gemaakt door openstelling van de jacht. Buiten de jachtperiode treedt echter – voornamelijk - schade op in gelegerd graan en incidenteel aan overige kwetsbare gewassen en overjarig grasland. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij dreigende schade aan graan) en tijd (tijdens kwetsbare periode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar waar simpelweg wilde eenden voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Dit is gezien het beperkte aantal gevallen van getaxeerde belangrijke schade succesvol gebleken. Omdat het hier een voortzetting van de mogelijkheden tot schadebestrijding betreft zal de schade naar verwachting niet toenemen. Bij uitblijven van deze mogelijkheden zal de schade naar verwachting toenemen.
Staat van instandhouding
De landelijke populatie van wilde eend is omvangrijk met schattingen tussen de 350.000 en 500.000[23], waarvan zo’n 35.000 tot 75.000 in Noord-Holland[24]. De populatie vertoont sinds 1990 een dalende trend. Over het algemeen genomen is de populatie dusdanig groot en weerbaar dat er, ook met voortzetting van de beperkte mogelijkheden tot schadebestrijding, niet gevreesd hoeft te worden voor de gunstige staat van instandhouding.
Andere bevredigende oplossingen
Wilde eenden richten zich naar waar geschikte gewassen staan. Lokaal alternatieve gewassen kweken vormt dan ook geen andere bevredigende oplossing. Het verjagen op zichzelf staand sorteert onvoldoende effect door gewenning.
[1] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[2] Zomertellingen 2011-2014 LNH, uit Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020, p. 24.
[3] Zomertelling LNH, 2015
[4] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[5] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/40/tab/Aantal
[6] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[7] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[8] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/46/tab/Aantal
[9] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[10] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[11] Zomertelling LNH, 2015
[12] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/116/tab/Aantal
[13] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[14] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[15] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[16] Zomertelling LNH, 2015
[17] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[18] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[19] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/142/tab/Aantal
[20] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[21] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[22] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/208/tab/Aanta
[23] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/vogel/244/tab/Aantal
[24] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
Artikel 6.1 van de Wet Natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ontgrondingen komt voor in afdeling 4.4, 7.5 en 9.2.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Ontwikkelprincipe 4 is het meest van toepassing en luidt: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen.
Ongrondingenwet
De regels met betrekking tot het thema bodemsanering geven invulling aan de provinciale taken uit de Ontgrondingenwet.
Doel ontgrondingen
De Ontgrondingenwet regelt vooral het afgraven van zogenaamde oppervlaktedelfstoffen, zoals zand, grind, klei en schelpen. Ontgronding is gedefinieerd als 'iedere werkzaamheid aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd'. Hieronder vallen ook machinale ontgravingen en baggeractiviteiten.
Oogmerk
De Ontgrondingenwet stelt als hoofdregel een vergunning verplicht voor elke ontgronding. In artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is geregeld dat hiervan kan worden afgeweken door in een provinciale verordening categorieën ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen vergunning nodig is. Afdeling 4.4 van de omgevingsverordening voorziet hier voor de provincie Noord-Holland in.
Vrijstellingen
De vrijgestelde ontgrondingen zijn ontgrondingen die nodig zijn om iets te kunnen aanleggen. Er zijn twee redenen voor het vrijstellen van de opgenomen categorieën ontgrondingen. Ofwel de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen zijn reeds in de afweging op grond van een andere wettelijke regeling meegenomen. Ofwel de omvang van de ontgronding is niet zodanig dat een beoordeling of het stellen van voorschriften vereist is. Als het doel van een ontgronding niet gelegen is in de aanleg van een voorziening, maar om te voorzien in oppervlaktedelfstoffen (voor met name bouwwerkzaamheden), dan is wel een vergunning nodig (zie artikel 4.49, tweede lid).
Indieningsvereisten ontgrondingsvergunning
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied handelt de aanvragen voor een ontgrondingenvergunning in de provincie Noord-Holland af. Een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning wordt digitaal ingediend en bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in het webformulier op de website van de Omgevingsdienst: https://www.odnzkg.nl/mozard/!suite09.scherm1089?mWfrs=3053201&mNch=d2zfzihcly
Schadevergoeding
Er is een procedure voor schadevergoeding, als bedoeld in de artikelen 26 en 29a van de Ontgrondingenwet, in hoofdstuk 9 van deze omgevingsverordening opgenomen.
Het onderwerp overgangsrecht wordt geregeld in hoofdstuk 12.
Het overgangsrecht van deze verordening sluit zo veel mogelijk aan bij het overgangsrecht van het voorstel van de Invoeringswet Omgevingswet. In beginsel is vanaf inwerkingtreding deze verordening van toepassing op alle gevallen, tenzij dit hoofdstuk een bijzondere regel daarvoor geeft. Zo blijft op grond van artikel 12.2 het oude recht van toepassing op een aanvraag die voor inwerkingtreding is ingediend, totdat het daarop genomen besluit onherroepelijk wordt of – als er geen beroep openstaat – het van kracht wordt. Hetzelfde geldt voor ambtshalve besluiten waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening en voor ambtshalve besluiten waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb of het besluit is bekend gemaakt.
Wegen komt voor in afdeling 4.10 en 6.7.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat bij de metropool een mobiliteitssysteem van hoge kwaliteit hoort dat meegroeit met de verstedelijking. Ontwikkelprincipe 9 moet in dat kader in het bijzonder in acht worden genomen: om de groei van het verkeer in de metropool in goede banen te leiden moet worden geïnvesteerd in alle verkeersnetwerken, het regionaal OV en auto, waarbij de grotere behoefte aan ruimte voor regionaal verkeer boven interregionaal en doorgaand verkeer wordt gefaciliteerd. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s staat ontwikkelprincipe 13, die ook van toepassing is: om de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de provincie te verbeteren, worden functies of bestemmingen zoveel mogelijk gebundeld nabij OV-, weg-, energie-, agri- en data-knooppunten, aangevuld met de ontwikkeling van vraaggestuurde vervoersconcepten.
Wegenwet
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de wegenwet.
Algemene toelichting
De provinciale wegen moeten goed beheerd en onderhouden worden, zodat zij veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt. In de toepassing van de verordening staat het goed functioneren van de weg ten behoeve van de weggebruiker voorop. Men mag bijvoorbeeld niet zomaar een kabel leggen in de grond naast een provinciale weg, een wegrestaurant of benzinestation binnen de beheergrenzen van de provinciale weg realiseren of een reclamebord plaatsen in de wegberm. In de afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruiming van de weg en instandhouding van de weg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
De indeling van de regels is als volgt. In afdeling 4.10 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gericht op burgers en bedrijven. Deze rechtstreeks werkende regels betreffen een zorgplicht, een meldplicht en twee soorten vergunningstelsels. Het eerste vergunningstelsel is een omgevingsvergunningstelsel zoals bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en ziet op het aanleggen en wijzigen van wegen en uitwegen op een provinciale weg. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Burgemeester en Wethouders van de gemeente het bevoegde gezag. Het tweede vergunningstelsel is gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet en artikel 57 van de Wegenwet en ziet op werken, stoffen en aanduidingen. Hiervoor zijn Gedeputeerde Staten het bevoegde gezag. Ditzelfde geldt voor de meldplicht, die ziet op gedenktekens. In de artikelsgewijze toelichting hieronder wordt nader op deze regels ingegaan. In afdeling 6.7 zijn instructienormen aan het bevoegd gezag opgenomen. Deze instructienormen geven aan wanneer een vergunning als bedoeld in afdeling 4.10 kan worden verleend c.q. dient te worden geweigerd. Het zijn derhalve instructienormen aan Burgemeester en Wethouders voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning c.q. aan Gedeputeerde Staten voor het verlenen of weigeren van een aan hen verzochte vergunning. Ook zijn in afdeling 6.7 instructienormen opgenomen voor Gedeputeerde Staten ten aanzien van het verplicht te geven advies in het kader van een omgevingsvergunning (artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Deze instructienormen worden hieronder nader toegelicht.
De afdelingen 4.10 en 6.7 van deze verordening zijn van toepassing op openbare wegen waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust. Onder de wegen, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort, behoren in ieder geval rijbanen, fiets- en voetpaden, busbanen, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsook de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. Dit betreft het werkingsgebied “provinciale wegen”. Daarnaast is er een werkingsgebied “beperkingengebied” vastgesteld. Dit betreft een strook langs de provinciale wegen waar -omwille van de in de eerste alinea genoemde belangen – regels worden gesteld aan activiteiten of ontwikkelingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om:
De strook van het beperkingengebied is 20 meter breed aan weerszijde van de provinciale weg. Daarmee vraagt de provincie vanuit haar rol als wegbeheerder aandacht voor activiteiten die binnen deze zone plaatsvinden.
Per regel is aangegeven voor welk werkingsgebied de regel geldt.
Regionale luchtvaart komt voor in afdeling 4.11, 6.8 en 7.1.
Wet luchtvaart
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Wet luchtvaart.
Algemene toelichting
De volgende verordeningen worden in de omgevingsverordening opgenomen:
- Luchtvaartverordening Noord-Holland
- Verordening luchthavenbesluit Helihaven Loodswezen IJmuiden
- Verordening luchthavenbesluit Hilversum
- Verordening luchthavenbesluit Texel
Op het moment dat de omgevingsverordening in werking treedt, worden deze verordeningen ingetrokken. De verordeningen zijn beleidsneutraal overgezet naar de omgevingsverordening. In een aantal gevallen is er een wijziging doorgevoerd, omdat bepaalde artikelen inmiddels achterhaald zijn gebleken of de praktijk heeft uitgewezen dat ze overbodig zijn. Verder zijn kleine omissies rechtgezet.
Regelgeving regionale luchthavens
Op 1 november 2009 is de wet 'Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens - RBML' inwerking getreden. Dit betreft een wijziging van de Wet luchtvaart. Met deze wet zijn de taken en bevoegdheden voor regionale luchthavens overdragen van het Rijk aan de provincies. De provincie Noord-Holland heeft hiermee onder andere de bevoegdheid gekregen tot het vaststellen van luchthavenbesluiten (LHB). Ten aanzien van het luchtruim, de interne veiligheid en de beveiliging van luchthavens is het Rijk nog steeds bevoegd gezag. Alle veiligheidsaspecten anders dan externe veiligheid blijven een Rijksverantwoordelijkheid, vallend onder de Inspectie Leefomgeving & Transport (ILenT).
Provinciale Beleidsnota Regionale Luchthavens
Ter uitvoering van de wet RBML heeft de provincie Noord-Holland de Provinciale beleidsnota Regionale Luchthavens vastgesteld (27 september 2010). De Beleidsnota vormt het kader waarbinnen luchthavenbesluiten zijn vastgesteld.
Milieugebruiksruimte
In deze omgevingsverordening is de milieugebruiksruimte van de luchthavens van regionaal belang vastgelegd. Daarnaast zijn in de omgevingsverordening de regels voor het luchthavenluchtverkeer en de ruimtelijke indeling van de omgeving van de luchthaven vastgelegd. Handhaving van de regels en grenswaarden voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening zijn opgenomen gebeurt overeenkomstig de Wet luchtvaart. In dit verband zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. De bepalingen voor luchthavens van regionaal belang die in de omgevingsverordening moeten worden opgenomen zijn voorgeschreven in het Besluit burgerluchthavens. Provinciale staten hebben daarnaast de mogelijkheid aanvullende bepalingen in de omgevingsverordening op te nemen.
Handhavingspunten
In de omgevingsverordening zijn voor luchthavens van regionaal belang handhavingspunten vastgelegd. Voor elk handhavingspunt is een grenswaarde voor de geluidsbelasting vastgelegd. De handhavingspunten bevinden zich aan beide zijden van de start- en landingsbanen, in het verlengde van de middellijn, op 100 meter van het einde van de baan. De locatie van de handhavingspunten en de hoogte van de grenswaarden is bepaald overeenkomstig de voorschriften uit de Regeling burgerluchthavens. De grenswaarden leggen de gebruiksruimte van de luchthaven vast.
Ruimtelijke beperkingen
Op dezelfde wijze als de grenswaarden zijn de contouren voor geluid en externe veiligheid voor de luchthavens van regionaal belang berekend. Voor de gebieden binnen de 10-5 en 10-6 plaatsgebondenrisicocontour en de 56 dB(A) Lden-contour gelden ruimtelijke beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 10, 11 en 12 van het Besluit burgerluchthavens. Daarnaast worden in de omgevingsverordening voor regionale luchthavens de zogeheten veiligheidsgebieden en gebieden met hoogtebeperkingen vastgelegd, conform artikel 13 en 14 van het Besluit burgerluchthavens.
Verder biedt de Wet luchtvaart de mogelijkheid om een aanvullend beperkingengebied vast te stellen voor luchthavens van regionaal belang. De afweging met betrekking hiertoe is voor iedere luchthaven afzonderlijk gemaakt.
Onderscheid grenswaarden en regels
De gebruiksmogelijkheden van de luchthavens zijn vastgelegd in grenswaarden en regels. In de systematiek van de RBML, zoals opgenomen in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart, bestaat een belangrijk onderscheid in de toepassing en handhaving van regels en grenswaarden.
Grenswaarden
De grenswaarden geven alle gebruikers van een luchthaven één milieugebruiksruimte. De veroorzaakte belasting voor de omgeving vloeit immers voort uit het samengestelde gedrag van alle gebruikers gezamenlijk. Als een grenswaarde wordt overschreden, is het niet zo zeer van belang wie dat veroorzaakt heeft, als wel dat er een maatregel wordt getroffen die erop is gericht dat in de toekomst een overschrijding niet meer voorkomt. Het treffen van een maatregel kan ook inhouden dat er geen maatregel opgelegd wordt, indien geen overschrijding meer wordt voorzien. De bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland.
Een maatregel is gericht tot diegene die het in zijn vermogen heeft deze uit te voeren en is in beginsel niet begrensd in tijd of een gebruiksjaar. Gedeputeerde Staten leggen de maatregel op zolang zij van oordeel zijn dat de maatregel bijdraagt aan het terugdringen van de belasting binnen de grenswaarden. Een maatregel kan worden ingetrokken als de betrokkenen zelf orde op zaken stellen door bijvoorbeeld aanpassingen in het gebruik van de luchthaven door te voeren. De maatregel kan betrekking hebben op alle onderwerpen waarover Gedeputeerde Staten op grond van de wet bevoegd zijn. Een op te leggen maatregel zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen van behoorlijk bestuur, zoals die onder meer in de Algemene wet bestuursrecht zijn verwoord. Betrokkenen hebben de mogelijkheid om vooraf hun zienswijze met betrekking tot de maatregel kenbaar te maken. Overtreding van een maatregel kan bestraft worden met een bestuurlijke boete.
Regels
Regels kunnen zich tot alle sectorgenoten richten, maar eenieder is daarop wel individueel aanspreekbaar. De wet verplicht de geadresseerde van een regel om zich aan die regel te houden, op straffe van een bestuurlijke boete. De mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete is in de Wet luchtvaart geformuleerd als een bevoegdheid van het bevoegde gezag en niet als een verplichting. Deze bevoegdheid is voor luchthavens van regionale betekenis neergelegd bij Gedeputeerde Staten.
Rapportage
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling burgerluchthavens veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 13 van de Regeling burgerluchthavens genoemde punten.
Toelichting per luchthaven
Luchthaven Hilversum
De regels voor Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 22 december 2014 door Provinciale Staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2015/129). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Hilversum, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13335). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML.
Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Hilversum te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeenten Hilversum, De Bilt, Stichtse Vecht en Wijdemeren, de provincie Utrecht en de exploitant van de luchthaven Hilversum.
Invoerscenario
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 76.000 vliegtuigbewegingen. Daarnaast is conform de Regeling burgerluchthavens het helikopterverkeer meegenomen. Het betreft 2.000 helikopterbewegingen die zijn begrensd via een quotum.
Gebruiksruimte
Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Voor vliegtuigen is een aparte grenswaarde ingesteld per handhavingspunt. De waarden hiervan zijn gelijk aan de waarden uit de omzettingsregeling. Het werkelijke gebruik kan afwijken van de aantallen in het invoerscenario, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopters.
Aanvullend beperkingengebied
In de regels voor vliegveld Hilversum is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Hilversum. Het beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl. In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.
Afweging Ter Sype
In de besluitvorming over het luchthavenbesluit Hilversum is een afweging gemaakt met betrekking tot een ontwikkeling in het aanvullende beperkingengebied, te weten de bouw van (een deel van) woningbouwplan Ter Sype. Het betreft de realisatie van het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden-contour gelegen is. De afweging met betrekking tot deze ontwikkeling is conform de Provinciale beleidsnota gemaakt tussen gewenste ruimtelijke ontwikkeling, de gevolgen voor omwonenden (eventuele toename van het aantal gehinderden) en de ‘bestaande rechten’ van de luchthaven Hilversum (toename aantal klachten en eventuele beperkingen van de bedrijfsvoering).
Op basis van deze afweging is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit als volgt geconcludeerd. De bouw van woningbouwplan Ter Sype is onderdeel van bestaand provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid. De eerste fase van het plan –waar het in deze om gaat - ligt buiten het wettelijke ruimtelijke beschermingsgebied (geluidsniveau) rond de luchthaven. Daarenboven willen gemeente en ontwikkelaar in de planvorming en communicatie richting toekomstige bewoners aandacht besteden aan de aanwezigheid van luchthaven Hilversum in de directe omgeving van het nieuwbouwplan.
Besloten is dat de regels ten aanzien van vliegveld Hilversum geen beletsel mogen vormen voor de uitvoering van het bestaande ruimtelijk beleid. Daarom is besloten om voor het deel van woningbouwplan Ter Sype dat buiten de 48 dB(A) Lden contour gelegen is, een uitzondering te maken op de ruimtelijke beperkingen zoals beschreven in artikel 4.89 onder a van dit luchthavenbesluit. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 4.89 onder c.
Luchthaven Texel
De regels voor Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit Hilversum dat op 3 februari 2014 door provinciale staten is vastgesteld (Provinciaal Blad 2014/57). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de Omzettingsregeling Texel, (1 juli 2012, Staatscourant 2012 nr. 13336). De omzettingsregeling is een overgangsdocument dat geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waarin de oude vergunning voor het vliegveld, de Aanwijzing, één-op-één is omgezet op grond van de RBML. Uitgangspunt bij het opstellen van het Luchthavenbesluit, conform de Beleidsvisie regionale luchthavens, was om de bestaande situatie op Luchthaven Texel te handhaven. Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Texel en de exploitant van de luchthaven Texel.
Invoerscenario
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. Het invoerscenario voor de vliegtuigen is gelijk gebleven aan de omzettingsregeling. Het scenario bevat 43.120 vliegtuigbewegingen en 2.920 helikopterbewegingen.
Gebruiksruimte
Alle landende en startende luchtvaartuigen, inclusief helikopters, met een maximum take off weight van meer dan 150 kg zijn in de berekening meegenomen. Het werkelijke gebruik kan afwijken van deze aantallen, alsook de verdeling over de typen, zowel vliegtuigen als helikopter.
Aanvullend beperkingengebied
In de regels voor vliegveld Texel is een aanvullend beperkingengebied opgenomen. Het aanvullende beperkingengebied is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling voor luchthaven Texel. Dit beperkingengebied is gebaseerd op de oude geluidsmaat belasting kleine luchtvaart (Bkl) en wordt begrensd door de contour van 47 Bkl.
In de Wet Luchtvaart wordt de Bkl-maat niet meer gebruikt, de 47 Bkl-contour is vervangen door de 56 dB(A) Lden-contour. Het gebied dat binnen deze 56 dB(A) Lden-contour valt is echter veel kleiner dan het gebied binnen de 47 Bkl-contour. Op grond van de Provinciale beleidsnota regionale luchthavens is er bij het vaststellen van het Luchthavenbesluit voor gekozen om de oude 47 Bkl-contour te blijven gebruiken als aanvullend beperkingengebied. Op deze manier leidt de invoering van een nieuwe geluidsmaat niet tot de verlaging van het beschermingsniveau. Hiermee is de situatie van voor het in werking treden van de Wet luchtvaart gehandhaafd.
Helihaven Loodswezen IJmuiden
De regels voor Helihaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening zijn als volgt tot stand gekomen. De regels komen voort uit het Luchthavenbesluit helihaven Loodswezen IJmuiden dat op 21 november 2017 door provinciale staten is vastgesteld (provinciaal Blad 2018/4191). Het Luchthavenbesluit was gebaseerd op de bestaande vergunning van de helihaven. De bestaande vergunning was een beoordeling als bedoeld in artikel 7 van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (Bignal), afgegeven door de Inspectie Verkeer & Waterstaat op 25 mei 2000.
Het Luchthavenbesluit is opgesteld in afstemming met de gemeente Velsen en de exploitant van de helihaven Loodswezen IJmuiden. In overleg en met instemming van de exploitant van de helihaven is in de besluitvorming over het Luchthavenbesluit besloten om een kleinere milieugebruiksruimte vast te leggen dan de ruimte die was vergund in de BIGNAL-ontheffing. Hiermee werd afgeweken van het principe van één-op-één-omzetting dat in de Provinciale Beleidsvisie regionale luchthavens is neergelegd.
Invoerscenario
Om de grenswaarden en de contouren voor geluid en externe veiligheid te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van een invoerscenario. In overleg en met instemming van de exploitant is ervoor gekozen de berekeningen te baseren op een maximum aantal helikopterbewegingen van circa 700 per jaar.
Gebruiksruimte
De grenswaarden die zijn vastgelegd voor de handhavingspunten geven ruimte voor circa 700 helikopterbewegingen per jaar. Afhankelijk van het type helikopter, het tijdstip van de vlucht (dag, avond of nacht) is er binnen de grenswaarden een kleiner of groter aantal dan 700 helikopterbewegingen per jaar mogelijk.
Aanvullend beperkingengebied
In de regels voor helihaven Loodswezen IJmuiden is geen aanvullend beperkingengebied vastgelegd. Provinciale Staten hebben, conform artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens een afweging gemaakt voor het gebied gelegen tussen de geluidscontour van 56 dB(A) Lden en de geluidscontour van 48 dB(A) Lden. Omdat dit gebied vrijwel alleen wateroppervlak beslaat en geen woongebieden overlapt, is de bouw van woningen en geluidgevoelige bestemmingen binnen deze contour niet aan de orde. Op basis hiervan zijn voor dit gebied geen aanvullende beperkingen opgelegd.
Het onderwerp ruimtelijke kwaliteit kunt u vinden in Afdeling 6.5
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Hierbij maken we onderscheid in draagvermogen van de verschillende landschappen
Het onderwerp schade wordt geregeld in hoofdstuk 9.
Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding. Het gaat om tegemoetkoming in faunaschade, schadevergoeding bij ontgrondingen, advisering bij besluitvorming over vergoeding van planschade en vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening voor zover deze hun grondslag vinden in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening. In artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 en in artikel 15.22 van de wet Milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de bestuursrechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.
Het onderwerp stedelijke ontwikkelingen kunt u vinden in afdeling 6.1.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. In de beweging Metropool in ontwikkeling staan grote opgaven beschreven. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. In de beweging Sterke kernen, sterke regio’s wordt het belang van krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio benoemd. Al met al gelden in het bijzonder de volgende ontwikkelprincipes. Ontwikkelprincipe 8: Wonen en werken worden zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd en geconcentreerd. Ontwikkelprincipe 12: Nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en voegen zich naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers.
Het onderwerp vaarwegen komt voor in afdeling 2.2 en 4.9
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat de provincie een kernnet voor vervoer over water aanwijst.
Scheepvaartverkeerswet
De regels met betrekking tot het thema vaarwegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de scheepsvaartverkeerswet.
Algemene toelichting
De Noord-Hollandse vaarwegen worden intensief gebruikt om goederen en mensen te vervoeren. Deze verordening regelt de bevoegdheidstoedeling van het beheer van de regionale vaarwegen en het scheepvaartverkeer. In dit kader worden ook regels gesteld aan de vaarwegprofielen en de bedieningsregimes van bruggen en sluizen. Verder bevat de verordening een aantal rechtstreeks werkende geboden (onderhoudsverplichtingen) en verboden.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer
De overheidszorg voor het gebruik van het water in Noord-Holland als vaarwater is verdeeld over twee vormen van beheer: vaarwegbeheer en nautisch beheer. Vaarwegbeheer is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te behouden, overeenkomstig de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. Vaarwegbeheer wordt in de Waterwet beschouwd als een van de onderdelen van het watersysteembeheer. Nautisch beheer is iets wezenlijks anders dan vaarwegbeheer. Onder nautisch beheer wordt meestal verstaan: de zorg voor de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer. De Scheepvaartverkeerswet bevat het wettelijk kader voor het nautisch beheer. Het nautisch beheer uit zich dan ook in feitelijk geheel andere handelingen dan het vaarwegbeheer. Het vaarwegbeheer zorgt voor een adequate infrastructuur waarover gevaren wordt. Het nautisch beheer ziet op de wijze waarop die infrastructuur door het scheepvaartverkeer gebruikt wordt. Het nautisch beheer wordt uitgevoerd door bijvoorbeeld het geven van verkeersaanwijzingen, het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens (‘bebording’) en het handhaven van de verkeersregels voor het scheepvaartverkeer.
Varend ontgassen komt voor in afdeling 4.8.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer de luchtkwaliteit. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Algemene toelichting
Vaarwegen die in beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze verordening, tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in afdeling 4.8 van deze verordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant maar het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn inmiddels ontgassingsverboden in de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Zeeland en Flevoland. De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22 juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (het CDNI) en de daarbij horende uitvoeringsregelgeving. Doel van deze wijziging is het vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen in de atmosfeer. Tegen de achtergrond van het principe “de vervuiler betaalt” zijn regelingen ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer naar schatting met 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd.
De inwerkingtreding van de wijziging van het CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. De verwachting is dat dit in 2020 zal zijn. Na de inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De eerste twee fasen hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen nog niet gereguleerd is. De provinciale ontgassingsregeling van Noord-Holland komt, bij inwerking treden van Nationale wetgeving, van rechtswege te vervallen.
Het thema water komt voor in afdelingen 2.2, 5.1, 5.2, 6.6, 6.10, 7.2 en 10.1
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat Noord-Holland klimaatbestendig en waterrobuust wordt. Stad, land en infrastructuur worden met dat doel ontwikkeld en ingericht. Daarnaast wordt bodemdaling in veenweidegebieden afgeremd, gestopt en zo mogelijk hersteld. Waterkwaliteit, waterveiligheid en klimaatbestendigheid zijn belangrijk voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, naast vele andere aspecten.
De opgave is om minimaal te voldoen aan de wettelijke basiskwaliteit, zoals de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Drinkwaterrichtlijn en de veiligheidsnormering voor primaire waterkeringen. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving is in ontwikkelprincipe 21 opgenomen dat het landgebruik en de waterpeilen in balans worden gebracht met de draagkracht van het veenweidegebied, om de bodemdaling af te remmen, te stoppen en zo mogelijk te herstellen.
Waterwet
De regels met betrekking tot het thema water geven invulling aan de provinciale taken uit de Waterwet.
Algemene toelichting
In deze omgevingsverordening worden ter uitwerking van de Waterwet door de provincie verschillende regels gesteld richting waterschappen, gemeenten en burgers. Het gaat dan om regels die een nadere uitwerking geven aan de kaders uit de Waterwet, gericht op een doeltreffende en doelmatige aanpak van het waterbeheer. Voor de waterschappen zijn dit nadere regels omtrent de hun reglementair opgedragen taak: de waterstaatkundige verzorging van hun beheergebied.
In Noord-Holland liggen drie waterschappen: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Deze laatste twee liggen deels ook in andere provincies. In die andere provincies zijn mogelijk andere regels van toepassing voor deze waterschappen.
Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet worden in dit artikel de veiligheidsnormen vastgesteld voor de regionale waterkeringen. Volgens de Waterwet moeten in de provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor regionale keringen die in beheer zijn bij de waterschappen. Voor primaire keringen en andere keringen die in beheer zijn bij het rijk worden door het rijk veiligheidsnormen vastgesteld.
Werkingsgebieden regionale waterkeringen
De werkingsgebieden regionale waterkeringen worden in deze verordening gebruikt voor de vaststelling van veiligheidsnormen voor regionale waterkeringen (artikel 5.3) en voor instructieregels aan gemeenten (artikel 6.77). Het werkingsgebied zoals opgenomen in deze verordening is specifiek bedoeld voor deze regels in deze verordening. De begrenzing en ligging van deze werkingsgebieden is gebaseerd op informatie van de betrokken waterschappen. Deze zal in veruit de meeste gevallen overeenstemmen met de legger van het betreffende waterschap. Deze legger heeft echter zijn eigen juridische grondslag op grond van artikel 5.1 van de Waterwet. Het is van belang om voor de ligging van een regionale waterkering ook altijd de legger van het betrokken waterschap te raadplegen. Afhankelijk van de juridische context zal in veel gevallen de informatie uit de legger doorslaggevend zijn.
Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In dit artikel wordt daarin voorzien.
In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze verordening vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij ook een hogere norm te hanteren.
De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De afspraken die gemaakt zijn in het NBW van 2003 om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik, bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De werknormen uit het NBW zijn in 2008 overgenomen in het toen geldende artikel van de verordening, bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied.
De opgave in het watersysteem van Hollands Noorderkwartier is bepaald op basis van het KNMI'06 klimaatscenario G zoals dat in het NBW actueel uit 2008 is afgesproken. Ten aanzien van het grondgebruik is daarbij uitgegaan van de LGN5. Uitgangspunt van HHNK is, dat bij ruimtelijke ontwikkelingen het principe van klimaat neutrale ontwikkeling wordt toegepast. Ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen in grondgebruik leiden daarmee niet tot een aanvullende opgave voor de waterbeheerder. Het programma met maatregelen dat voortkwam uit de toetsing aan het NBW actueel is inmiddels vrijwel geheel afgerond. Daarmee is dan een basisbeschermingsniveau tegen wateroverlast gerealiseerd. In 2017 is HHNK een watersysteemanalyse gestart op basis van het klimaatscenario 2014 en de meest recente landgebruikskaarten. Inzichten uit de watersysteemanalyse worden conform het Deltaprogramma ingebracht in het proces van Ruimtelijke Adaptatie. In dat kader wordt een klimaatambitie bepaald en in uitvoeringsprogramma's vastgelegd hoe wordt omgegaan met autonome verslechtering door klimaatverandering. Het proces van ruimtelijke adaptatie is een cyclisch proces en wordt in de toekomst herhaald. Daarbij worden dan steeds de nieuwste klimaatinzichten en gegevens over grondgebruik toegepast.
De bepaling van de wateroverlastopgaven in het watersysteem van Rijnland en Amstel, Gooi en Vecht loopt samen met het opstellen van watergebiedsplannen ter actualisatie van peilbesluiten op basis van het dan geldende klimaatscenario. In de praktijk blijkt dat inmiddels het overgrote deel van het grondgebied van onze provincie voldoet aan de normen. Om het laatste deel van het beheersgebied (enkele hectares) op orde te brengen, zijn vaak kostbare op zichzelf staande maatregelen nodig. Het is beter om die maatregelen als meekoppelkansen mee te nemen met andere maatregelen, waardoor de kosteneffectiviteit groter wordt. Om die reden zijn mogelijkheden gecreëerd om af te wijken van de normen.
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Dit geldt voor zowel de regionale kering zelf als ook voor een zone aan weerszijde van de kering. Voor ruimtelijke plannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken.
De legger beschrijft de normatieve toestand van waterstaatswerken en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen. Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast, die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk. Om deze reden is er voor de voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijzigen van de legger een instructieregel opgenomen in het tweede lid. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidingsprocedure voorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het aan het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden. In de praktijk maakt de hier bedoelde legger vaak onderdeel uit van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. De Waterschapswet bevat al enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).
Windenergie komt voor in afdeling 4.12, paragraaf 6.2.1 en afdeling 7.8.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer de energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. De ambitie is dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan de energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken 2019 – 2023
Met het coalitieakkoord is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land. Dat blijkt met name uit de volgende passage: ‘Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energie strategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid.’
Nieuw wind op land beleid
In het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over zoekgebieden in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en/of zonnepanelen kan worden opgewekt. De gebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid 1.0 (RES’en NHN en NHZ 1.0). De RES’en NHN en NHZ 1.0 zijn op 5 juli 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. De provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de Omgevingsverordening NH2020 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en NHN en NHZ 1.0. Deze ruimte wordt gecreëerd voor de zoekgebieden waarover de raden, algemeen besturen en de staten bij de vaststelling van de RES’en 1.0 hebben besloten, inclusief de uitwerking van moties en amendementen. Alle wijzigingen die daarna tot stand komen zijn niet in het werkingsgebied van artikel 6.27a van de verordening meegenomen. Het windturbineverbod en de bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen zoekgebieden wind en wind + zon. Hiervoor in de plaats komt een instructieregel voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun ruimtelijke plannen windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind + zon die in de RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden zijn alleen windturbines (tot 15 meter) in het landelijk gebied op agrarische bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden vervangen/vernieuwd. De nieuwe regels zijn instructieregels voor ruimtelijke plannen. Dit geeft gemeenten de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES zoekgebieden windturbines willen plaatsen op basis van het lokale draagvlak. De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. Voor het Unesco werelderfgoed is een interprovinciaal afwegingskader in de maak waarin gekeken wordt welke ruimte de Stelling van Amsterdam en nieuwe Hollands Waterlinie (NHW) kunnen bieden aan windenergie. Dit kader wordt onderdeel van deze verordening. Voor NNN geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een ontwikkeling (zoals een windturbine) duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet hebben voor wat betreft kwaliteit en samenhang. De meerwaardebepaling vervangt de saldobenadering. Daarnaast geldt ook nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken en waarden niet aantast of van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Met de nieuwe wind op land regeling in deze verordening wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden de provinciale belangen, maar ook de RES’en zowel inhoudelijk als in de samenwerking met de partners gerespecteerd.
Het onderwerp zonne-energie kunt u vinden in paragraaf 6.2.2
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
De provincie is voorstander van de toepassing van zonne-energie. In ieder geval kan zonne-energie goed worden toegepast in de gebouwde omgeving. Dit blijft de Provincie stimuleren, onder meer via het Servicepunt Duurzame Energie. Maar ook in het landelijk gebied liggen er, onder voorwaarden, kansen. De provincie wil wel zorgdragen voor de kwaliteit van het Noord-Hollandse landschap en de Noord-Hollandse economie. Om wildgroei van zonneparken in het landschap te voorkomen worden er een aantal voorwaarden gesteld. Goede landschappelijke inpassing en de aansluiting op bestaande functies zijn randvoorwaardelijk bij de realisatie van zonneparken in Noord-Holland. In lijn met de Omgevingsvisie NH2050 wordt een onderscheid gemaakt in de draagvermogens van verschillende landschappen. Binnen de gebouwde omgeving is het aan gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Daarvoor worden geen regels gesteld. In de komende periode zullen de ambities uit de Omgevingsvisie op het gebied van energietransitie verder worden uitgewerkt, onder meer via de Regionale Energiestrategieën (RES). In deze omgevingsverordening wordt nog niet vooruitgelopen op deze keuzes.
De artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet voorzien in een landsdekkend systeem waarin is bepaald wie wordt belast met het beheer van watersystemen. De watersystemen, of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, namelijk via het Waterbesluit. De overige beheerders van (onderdelen van) watersystemen worden bij provinciale verordening aangewezen. Daarbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen, waarin is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.
Ter uitvoering van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet wordt in dit artikel het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van haar gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van de Waterschapswet.
Uitgangspunt in de Waterwet is dat het vaarwegbeheer onderdeel uit maakt van het watersysteembeheer van het waterschap, tenzij (1.) het vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente of, (2.) het vaarwegbeheer, als onderdeel van het watersysteembeheer, leidt tot een substantiële overschrijding van de kosten van het watersysteembeheer. In deze gevallen is het vaarwegbeheer afgescheiden van het watersysteembeheer en wordt de instandhouding van de scheepvaartfunctie van de wateren gezien als een taak van «de algemene democratie». Deze taak kan onder het treffen van een regeling voor de bekostiging gedelegeerd worden aan het waterschap. Reden daarvoor is dat de instandhouding van de scheepvaartfunctie niet behoort tot de kerntaken van het waterschap – voor zover het vaarwegbeheer de kosten van het watersysteembeheer overstijgt – en dat dekking van de meerkosten die daaruit voortvloeien op basis van de waterschappelijke trits belang-betaling - zeggenschap niet goed mogelijk is.
Het voorgaande leidt tot de volgende systematiek van aanwijzing van vaarwegen en vaarwegbeheerders, zoals opgenomen in de vaarwegenlijsten A, B en C die als bijlage 9 bij de verordening zijn gevoegd en aangeduid via de werkingsgebieden ‘vaarweg – beheer’. De vaarwegen opgenomen op de lijsten A en B, zijn de wateren met een regionaal belang voor de beroepsvaart en de recreatievaart. De zorg voor het vaarwegbeheer van de vaarwegen op Vaarwegenlijst A ligt bij de provincie. Dit zijn in beginsel de vaarwegen die deel uitmaken van het Basisnet Beroepsvaart (klasse Cemt II en hoger) alsmede van de staandemastroutes.
Met betrekking tot de overige BRTN-vaarwegen (d.w.z. vaarwegen die zijn opgenomen in Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland) en de overige Cemt-I vaarwegen wordt de uitvoering van het vaarwegbeheer krachtens artikel 146 van de Provinciewet in medebewind opgedragen aan de waterschappen, tegen vergoeding van de meerkosten van het vaarwegbeheer. De financiële gevolgen en de verdere afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst met elk van de betrokken waterschappen. Daarmee wordt gevolg gegeven aan artikel 146, tweede lid, van de Provinciewet. Deze vaarwegen zijn opgenomen op lijst B. Op Vaarwegenlijst B staan tevens vaarwegen waarvan het beheer reeds wordt uitgevoerd door gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten worden aangewezen als vaarwegbeheerder van deze vaarwegen.
Vaarwegenlijst C bevat de wateren die op verzoek van de gemeenten worden aangewezen als vaarweg. Als overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer wordt in dat geval aangewezen de betrokken gemeente. Op vaarwegenlijst C staan wateren die niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart of recreatievaart en dus niet zijn opgenomen op Vaarweglijst B, maar waar de gemeenten wel al reeds vaarwegbeheer voeren of vaarwegbeheer willen ontwikkelen. De gemeenten zijn volledig vrij invulling te geven aan het vaarwegbeheer voor deze wateren op grond van hun autonome bevoegdheid krachtens de Gemeentewet. De status van vaarweg leidt er toe dat het college van burgemeester en wethouders, krachtens artikel 2, lid 1, sub a, onderdeel 3 van de Scheepvaartverkeerswet, bevoegd gezag is voor de toepassing van de Scheepvaartverkeerswet (nautisch beheer) voor de vaarwegen op vaarwegenlijst C. Dit is de reden waarom deze vaarwegen als zodanig worden aangewezen.
Deze toelichting geldt ook voor artikel 2.6 en 2.7
Bij de berekening en vaststelling van de vaarwegprofielen krachtens lid 1 houden Gedeputeerde Staten rekening met de vigerende versie van de Richtlijnen Vaarwegen en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant. Bij het onderhoud van een vaarweg zal over het algemeen bij het baggeren een overdiepte worden gerealiseerd, waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen die op grond van deze verordening door Gedeputeerde Staten worden gesteld. In artikel 2.6, derde lid staat de zorgplicht verwoord voor onder andere vaarwegbeheerders, maar ook andere brug- en sluisbeheerders.
Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van beweegbare bruggen en sluizen. Artikel 2.5 legt daarom de vaststelling van de bedieningstijden van de op de Vaarwegenlijsten A en B voorkomende vaarwegen en werken, uitgezonderd de Rijks- en spoorbruggen, exclusief bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zullen bij de vaststelling van bedieningsregimes rekening houden met de richtlijnen hieromtrent in de vigerende versies van de Richtlijnen Vaarwegen en de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland voor respectievelijk de beroepsvaart en de recreatievaart.
Op grond van artikel 2.7 dienen de beheerders ervoor te zorgen dat de kunstwerken bediend worden conform de vastgestelde tijden, maar ook conform de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften. Dit kunnen ook voorschriften zijn met betrekking tot het aanvragen van een bediening. Samen met de bedieningstijden vormen ze het bedieningsregime. Opgemerkt wordt dat bij evenementen met toepassing van artikel 1.23, lid 1 en lid 2, van de Binnenvaartpolitiereglement tijdelijk kan worden afgeweken van de vastgestelde bedieningstijden.
In de Waterverordening was bij het vaststellen of wijzigen van de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht voorgeschreven. Deze procedure is als verplichting geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen in voorkomende gevallen onverplicht toepassing geven aan Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In veel gevallen zal het ook mogelijk zijn om op een andere manier vorm te geven aan participatie, omdat de belanghebbenden (achter de betreffende beweegbare brug gelegen bedrijven die gebruik maken van het vaarwater) in veel gevallen bekend zijn.
De systematiek van de toedeling van het nautisch beheer volgt uit artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet. De hoofdregels daarbij zijn (1.) de vaarwegbeheerder (zoals hiervoor besproken) is ook de nautisch beheerder en (2.) als er geen vaarwegbeheerder is aangewezen, is het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de nautisch beheerder. Dit laatste is het geval, indien de watergang formeel geen vaarweg is, maar er fysiek wel op gevaren (kan) worden. Indien met deze hoofdregels het nautisch beheer niet bij de beoogde instantie komt te liggen, kunnen provinciale staten een nautisch beheerder expliciet aanwijzen. Dit is in ieder geval nodig bij alle vaarwegen waar een waterschap het vaarwegbeheer uitoefent. Indien het vaarwegbeheer namelijk bij een waterschap is belegd, regelt de Scheepvaartverkeerswet dat provinciale staten het nautisch beheer bij de gemeente, het waterschap of Gedeputeerde Staten kunnen onderbrengen. De toedeling van het nautisch beheer, zoals deze volgt uit de Scheepvaartvaartverkeerswet dan wel deze verordening, is weergegeven in de vaarwegenlijsten A, B en C, die als bijlage bij deze toelichting zijn opgenomen, en aangeduid met de werkingsgebieden ‘vaarweg – nautisch beheer’.
Verschillen met de Waterverordening (2015) en het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet
Deze verordening beoogt in algemene zin geen materiële wijziging ten opzichte van de toedeling van het vaarwegbeheer en het nautisch beheer. Wel wijkt deze verordening enigszins af van de systematiek van het Besluit van PS tot aanwijzing bevoegd gezag Scheepvaartverkeerswet. In laatstgenoemd besluit wordt de nautisch beheerder voor elke vaarweg expliciet aangewezen. Dit terwijl de nautisch beheerder in veel gevallen direct uit de Scheepvaartverkeerswet volgt. In deze verordening is ervoor gekozen nauwer aan te sluiten op het wettelijk systeem.
Op een aantal specifieke vaarwegen is er wel sprake van aanpassingen. Dit betreft:
In dit artikel is een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid. De legitimiteit van een faunabeheereenheid vloeit primair voort uit het feit dat met het samenwerkingsverband van een breed spectrum aan regionale partijen betrokken bij het beheer van fauna sprake kan zijn van een gecoördineerde en planmatige werkwijze. Vanuit een dergelijk collectief kan een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en een juiste uitoefening van de jacht worden georganiseerd. Dit is wezenlijk anders dan de situaties waarin een directe ontheffing bij Gedeputeerde Staten door een individuele partij wordt aangevraagd waarmee schade op lokaal niveau kan worden bestreden. Coördinatie van de uitvoering van haar faunabeheerplannen is in dat licht een belangrijke verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid, zoals beschreven onder het eerste lid. Gezien haar centrale positie en toegang tot informatie op verschillende niveaus is de faunabeheereenheid bij uitstek de organisatie die alle partijen informeert over ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer. Van belang daarbij is dat sprake is van een efficiënte uitwisseling van kennis en informatie tussen een faunabeheereenheid en andere partijen.
Dit artikel bevat een aantal algemene regels waaraan een faunabeheereenheid moet voldoen. Deze regels zien op de organisatie en het geografische werkgebied van de faunabeheereenheid. Het eerste tot en met het derde lid van dit artikel zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Besluit faunabeheer. Een faunabeheereenheid bepaalt zelf in haar statuten hoe zij de besluitvorming binnen haar bestuur inricht.
De Wet natuurbescherming stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat provinciale staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan vindt plaats in dit artikel. In de Wet natuurbescherming wordt een keuze gemaakt voor een betrokkenheid van een breder spectrum aan maatschappelijke organisaties bij het bestuur van een faunabeheereenheid dan het geval was onder de Flora- en faunawet (2002). Ingezet wordt op een transparante besluitvorming met breed maatschappelijk draagvlak. Dit is concreet gemaakt in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dat stelt dat in ieder geval jachthouders en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren binnen het werkgebied van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd kunnen zijn in het bestuur. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is daarnaast sprake van opheffing van het Faunafonds, waarin voorheen een brede maatschappelijke vertegenwoordiging gezeteld was met een wettelijk verankerde adviesrol op o.m. faunabeheerplannen. Met het verdwijnen van het Faunafonds is ook deze externe adviesrol vervallen. Deze parallelle ontwikkelingen dragen allen bij aan een grotere noodzaak tot verbreding van het debat op regionaal niveau en dus een verbreding van het bestuur van een faunabeheereenheid (hierna: FBE). Reeds op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dient de FBE in ieder geval in zijn bestuur op te nemen vertegenwoordigers van jachthouders en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties. Op grond van artikel 3.12, negende lid, sub d van de Wet natuurbescherming zijn in het eerste lid van artikel 2.12 van deze verordening de verschillende jachthouders en jachtaktehouders nader uiteengezet die zitting zullen hebben in het FBE-bestuur. Eveneens heeft er een deskundige op het gebied van dierenwelzijn of diergedrag zitting in het bestuur. Dit kan bijvoorbeeld een hoogleraar, onderzoeker, dierethicus of dierenwelzijnsorganisatie zijn. Gelet op de diversiteit aan partijen en belangen in de FBE is het van belang dat het bestuur een onafhankelijke voorzitter heeft die kan aansturen op goed afgewogen besluiten.
In artikel 3.17, derde lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat een faunabeheereenheid schriftelijk toestemming kan geven aan een wildbeheereenheid of aan anderen om uitvoering te geven aan een aan de faunabeheereenheid afgegeven ontheffing. Dit wordt in de praktijk doormachtigen genoemd. Omdat het gaat om ontheffingen die door Gedeputeerde Staten zijn afgegeven worden enkele basale eisen gesteld aan het geven van de bedoelde toestemming door de faunabeheereenheid. Om te komen tot volledige helderheid en transparantie is onder het eerste lid van artikel 2.13 bepaald dat in de tekst van een dergelijke toestemming in ieder geval die voorwaarden worden genoemd zoals die aan de ontheffing zijn verbonden en dat niet kan worden afgeweken van de aan de ontheffing of opdracht verbonden voorwaarden. In het tweede lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten een afschrift ontvangen zodra op basis van een nieuw verkregen ontheffing voor het eerst aan een ander toestemming wordt gegeven om die ontheffing uit te voeren. Op deze wijze kunnen Gedeputeerde Staten het gestelde onder het tweede en derde lid toetsen.
Noord-Holland kent een relatief groot aantal wildbeheereenheden in vergelijking tot andere provincies in Nederland. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming worden wildbeheereenheden expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen stellen wij aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare in artikel 2.15. Met deze oppervlakte zou het aantal wildbeheereenheden in Noord-Holland door opschaling uitkomen op ongeveer 15. Voorts beschouwen wij als positieve consequenties van deze minimumeis en de daarmee gepaarde afname van het aantal wildbeheereenheden dat hiermee a) sprake is van toenemende efficiëntie, b) sprake is van een afname van bestuurlijke drukte op uitvoeringsniveau, c) ruimte ontstaat voor een professionaliseringsslag en d) sprake is van minder administratieve last bij de betrokken wildbeheereenheid.
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Op grond van artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming zijn jachthouders met een jachtakte verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Personen van terreinbeherende organisaties kunnen dergelijke jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie op grond van de wet natuurbescherming verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. Geografisch gezien is het totaal van alle werkgebieden van de wildbeheereenheden in Noord-Holland provincie dekkend. Consequentie hiervan is dat de terreinen van terreinbeherende organisaties altijd gelegen zijn in het werkgebied van een wildbeheereenheid.
Om, conform artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, tot een gecoördineerde uitvoering van het faunabeheerplan te komen, is het zodoende van belang dat wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties hierin ook op organisatieniveau nauw samenwerken. In artikel 2.16 is daarom de mogelijkheid opgenomen tot de organisatie van een platform door een wildbeheereenheid waarin zij ten minste twee keer per jaar met de relevante terreinbeherende organisaties en grondeigenaren afstemming voeren over de coördinatie van de uitvoering van het faunabeheerplan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om (natuur) terreinbeherende organisaties of waterschappen. Wij achten het van belang dat afstemming op deze wijze niet alleen op direct en individueel veldniveau plaatsvindt, maar ook op een breder collectief niveau. Het is bovendien van belang dat de provincie, de faunabeheereenheid en de wildbeheereenheden, binnen ieders verantwoordelijkheid, een adequate informatievoorziening hebben over de wijze van uitvoering van een faunabeheerplan.
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Artikel 2.17 ziet op de wijze waarop begrenzingen van wildbeheereenheden zijn vastgelegd en beschrijft de procedure waarmee begrenzingen kunnen worden aangepast kunnen.
Wildbeheereenheden hebben met de Wet natuurbescherming een grotere verantwoordelijkheid in het faunabeheer gekregen dan onder de Flora- en faunawet. In artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt de aard en organisatievorm van wildbeheereenheden beschreven. In artikel 3.14, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat provincies regels kunnen stellen waaraan de in hun provincie werkzame wildbeheereenheden moeten voldoen. De artikelen 2.15 tot en met 2.18 voorzien in deze regels.
Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professioneel werkzame secretariaten die zorg dragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Artikel 2.18 stelt daarom dat het secretariaat een plicht heeft om haar leden op adequate wijze te informeren over regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Op grond van de Wet geluidhinder is in Noord-Holland is gekozen 5 industrieterreinen aan te wijzen tot industrieterrein van regionaal belang. Op basis van deze aanwijzing zijn Gedeputeerde Staten verantwoordelijk voor de uitvoering van het geluidzonebeheer. Gedeputeerde Staten kunnen daarbij voor deze terreinen hogere grenswaarden vaststellen, indien deze te maken hebben met de wijziging van een geluidzone. Ook kan Gedeputeerde Staten besluiten een zonebeheerplan op te stellen voor het betreffende terrein. Dit betreft de volgende industrieterreinen:
• Westpoort, gemeente Amsterdam;
• Achtersluispolder - Westerspoor-Zuid, gemeente Zaandam;
• IJmond, gemeenten Beverwijk en Velsen;
• De Pijp, gemeente Beverwijk;
• Schiphol-oost, gemeente Haarlemmermeer.
De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang. De aanwijzing biedt Gedeputeerde Staten
mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van industrielawaai, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.
Eerste en vierde lid
Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid monumenten aan te wijzen tot provinciaal monument, dan wel een monument te schrappen uit het erfgoedregister. Dit doen zij ambtshalve, dus niet op voordracht van een daartoe ingestelde commissie en evenmin op aanvraag van particulieren of organisaties. Het staat iedereen uiteraard vrij om Gedeputeerde Staten te attenderen op beschermenswaardige objecten.
Tweede lid
Voor aanwijzing of schrapping van een monument is een besluit van Gedeputeerde Staten nodig. Met het tweede lid wordt verzekerd dat dit ook geldt voor besluiten tot wijziging van een aanwijzingsbesluit, bijvoorbeeld indien een onderdeel van een eerder aangewezen monument geen onderdeel uitmaakt van het cultureel erfgoed. Hetzelfde geldt voor het actualiseren van de redengevende omschrijving van een monument, bijvoorbeeld indien de redengevende omschrijving niet meer overeenstemt met de actuele feitelijke toestand van het monument.
Derde lid
Een object kan niet meerdere statussen tegelijk hebben. Het is òf een gemeentelijk òf een provinciaal òf een Rijksmonument. Zie ook het vijfde lid.
Vijfde lid
Zodra het Rijk of een gemeente een monument in zijn of haar erfgoedregister heeft ingeschreven, trekken Gedeputeerde Staten sowieso het aanwijzingsbesluit van dat monument in. Dit volgt uit het bepaalde in het derde lid dat op een object niet meer dan één monumentenregime van toepassing kan zijn.
Zesde lid
Op het besluit tot aanwijzing als beschermd monument alsmede op het besluit om een dergelijke aanwijzing in te trekken, is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Kort gezegd betekent dit dat het (voorgenomen) besluit eerst in ontwerp ter inzage wordt gelegd. Belanghebbenden kunnen vervolgens een zienswijze naar voren brengen over het ontwerpbesluit. Deze zienswijze wordt betrokken bij het nemen van het definitieve besluit.
Beweiden
De vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden is een voortzetting van de bestaande landelijke vrijstelling, zoals die was neergelegd in artikel 3a van het Besluit
Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. De vrijstelling ziet op het beweiden van alle soorten vee. Het Adviescollege Stikstofproblematiek (commissie Remkes) heeft naar aanleiding van de uitspraken van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) op landelijk niveau geadviseerd over beweiden van vee. Centraal staat het groot maatschappelijk draagvlak van beweiden, zowel vanwege landschapsbeleving als vanwege dierenwelzijn. Uit de advisering volgt dat bij beweiden geen sprake is van een hogere stikstofdepositie dan waar op grond van de stalemissies van de vergunning van de betrokken veehouderij al rekening mee is gehouden. Het is daarom niet nodig om dit gebruik apart te beoordelen, aanvullend op de vergunning voor de stalemissies. Om deze redenen is beweiden vrijgesteld van de vergunningplicht.
In de regeling voorafgaand aan de PAS-uitspraak was ook de activiteit bemesten vrijgesteld. Hiervoor is geen categorische vrijstelling meer opgenomen, omdat een bedrijfsspecifieke beoordeling nodig is. Afhankelijk hiervan kan sprake zijn van een vergunningplicht naast de bestaande vergunning op grond van de Wet natuurbescherming.
Dit artikel heeft betrekking op het gebruik van ontheffingen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik (TUG) van een terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart. Het zijn de zogenaamde TUG-ontheffingen die door Gedeputeerde Staten op aanvraag worden afgegeven om het mogelijk te maken met helikopters of andere luchtvaartuigen te starten en te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Zonder een TUG-ontheffing is het ingevolge artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart verboden om met een luchtvaartuig te starten of te landen op plekken die geen luchthaven zijn. Het beleid met betrekking tot de afgifte van TUG-ontheffingen is door Gedeputeerde Staten neergelegd in de Beleidsregel TUG-starts en -landingen luchtvaartuigen op een terrein buiten een luchthaven.
Op grond van de Wet natuurbescherming geldt een vergunningplicht voor handelingen die significante gevolgen kunnen hebben op de instandhoudingsdoelen voor Natura2000-gebieden. Deze vergunningplicht is in de Wet natuurbescherming opgenomen in artikel 2.7, tweede lid. Op grond van de bepalingen in deze verordening geldt de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht niet voor in deze verordening geregelde situaties. Indien een start of een landing van een helikopter of luchtvaartuig, waarvoor een TUG-ontheffing is verkregen, plaatsvindt op of vanaf terreinen die verder van Natura 2000-gebieden zijn gelegen dan de in Bijlage 3b bij de omgevingsverordening genoemde kritische afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Kritische afstanden voor starten en landen van helikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’ (20 februari 2013 / rapportnummer 12-233).
Voor een aantal Natura 2000-gebieden geldt geen afstandsbeperking meer omdat de bescherming van de voorheen Beschermde Natuurmonumenten met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is vervallen. Het betreft de voorheen beschermde natuurmonumenten gelegen binnen de Natura 2000- gebieden: Kennemerland-Zuid, Schoorlse Duinen, Polder Westzaan, Noordhollands Duinreservaat en Duinen Den Helder-Callantsoog. Habitatsoorten zoals bijvoorbeeld meervleermuis en Noordse woelmuis, ondervinden geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing omdat zij nachtactief zijn en een dergelijke ontheffing uitsluitend overdag wordt gebruikt. Habitatsoorten zoals vissen, insecten en gastropoda (o.a. nauwe korfslak, zeggenkorfslak) ondervinden op voorhand geen effecten van het gebruik van een TUG-ontheffing daar zij niet gevoelig zijn voor vliegverkeer. In de verordening wordt uitgegaan van een onderscheid tussen binnen broedseizoen (15 februari-31 augustus) en buiten broedseizoen (1 september-14 februari). Dit is een generieke aanduiding die ten behoeve van de praktische uitvoerbaarheid wordt gehanteerd. De in de bijlage van de verordening opgenomen data zijn daarmee niet in alle gevallen identiek aan het broedseizoen van de betreffende vogelsoorten en/of het voorkomen van niet-broedvogelsoorten. De nu gehanteerde perioden en de daaraan gekoppelde afstandscriteria zijn echter in lijn met de specifieke kwetsbare periodes van de betreffende soorten.
Dit artikel ziet op het gebruik maken van de door Gedeputeerde Staten op grond van hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit afgegeven ontbrandingstoestemmingen of meldingen. Zonder een dergelijke ontbrandingstoestemming of melding is het verboden om evenementen of voorstellingen te laten plaatsvinden waarbij vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik tot ontbranding worden gebracht.
Bij de verlening van ontbrandingstoestemmingen of meldingen voeren Gedeputeerde Staten het beleid dat er geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is indien de locatie waar vuurwerk tot ontbranding wordt gebracht is gelegen buiten een kritische afstand ten opzichte van een Natura 2000-gebied. Deze kritische afstanden zijn vastgesteld op basis van een door Bureau Waardenburg uitgevoerd onderzoek. De berekeningen die aan deze afstanden ten grondslag liggen zijn opgenomen in het door Bureau Waardenburg opgestelde rapport ‘Afwegingskader vuurwerkevenementen in Noord-Holland en de Natuurbeschermingswet’ van 2 april 2014 (rapportnummer 14-043).
Het door Gedeputeerde Staten gevoerde beleid ten aanzien van deze vergunningplicht bij de gebruikmaking van ontbrandingstoestemmingen of meldingen, wordt met deze Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming omgezet in een vrijstelling van de vergunningplicht. Formeel betekent dit dat de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht onder de gelding van de Verordening vrijstellingen gebiedsbescherming niet geldt in de in deze Verordening geregelde situaties. Indien het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding plaatsvindt op een locatie welke verder van Natura 2000-gebieden is gelegen dan de in Bijlage 3c genoemde afstanden, dan geldt niet de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 3.3, lid 2, van de Wet natuurbescherming. Het is in beginsel verboden om nesten en eieren van vogels te verwijderen, die vallen onder de bescherming van de wet. Ter voorkoming en bestrijding van schade aan de in de Wet natuurbescherming genoemde belangen kan het nuttig zijn om dergelijke handelingen toch toe te staan. Dit artikel voorziet in het vrijstellen van de zogenaamde “nestbehandeling”. Door middel van nestbehandeling wordt het aantal uit te komen eieren beperkt en hierdoor schade aan gewassen voorkomen. Provinciale staten achten het nodig om voor een aantal soorten de nestbehandeling toe te staan. Het betreft hier een aantal vogelsoorten die in de gehele provincie schade aan de in de wet genoemde belangen veroorzaken en waarvan duidelijk is dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is.
In bijlage 4a van de verordening zijn de soorten grauwe gans, knobbelzwaan, kolgans en rietgans aangewezen als vogels waarvan vast staat dat ze schade veroorzaken en waarvan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is, of door dit besluit in het geding komt. Het vrijstellen van de nestbehandeling voor deze soorten is een voortzetting van de onder de Flora- en faunawet geldende provinciale vrijstelling.
Dit artikel voorziet in het vergunningsvrije directe schadebestrijding: handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen. Het heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In Bijlage 4b zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vergunningsvrije gevallen per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd. In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging toegestaan een aantal soorten te doden. Dit is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in omvang van populaties van soorten. Aangezien de vergunningsvrije schadebehandeling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In Bijlage 4b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende behandeling gebruikt mogen worden en is een koppeling opgenomen met de periode waarin afschot per diersoort is toegestaan. Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Dit is voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen. Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken.
Daarom hebben Gedeputeerde Staten naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden wordt bescherming en voedsel geboden aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rot- ganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan. Binnen de foerageergebieden is geen vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten. Ingevolge de Omgevingswet moet worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Het geweer wordt het meest effectieve middel geacht.
Bij de uitvoering van directe schadebestrijding is het mogelijk dat ganzen ziek worden geschoten. Om deze gewonde ganzen uit hun lijden te kunnen verlossen mogen alleen het geweer of, -slag, -snij en steekwapens gebruikt worden. Andere middelen of methoden zijn niet toegestaan. De inzet van -slag, -snij en steekwapens is dus een noodmaatregel die toegepast kan worden wanneer het geweer, omwille van de veiligheid, niet kan worden gebruikt om in nood verkerende dieren te doden.
Het is in beginsel niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk is. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding nodig zijn om gebruik te maken van direct aangrenzende percelen of wateren. Het gaat daarbij dan dus niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren, maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.
Op grond van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming is het mogelijk om de bescherming van bepaalde diersoorten (opgesomd in de Bijlage bij de Wet natuurbescherming) op te heffen door middel van een ontheffing of een vrijstelling. Met artikel 3.10 van deze wet wordt het mogelijk gemaakt om die bescherming op te heffen om redenen die onder meer verband houden met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of verband houden met onder meer het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer. Met artikel 4.9 van de verordening wordt een dergelijke vrijstelling gegeven. De diersoorten waarop de vrijstelling ten behoeve van ruimtelijke ingrepen ziet worden genoemd de in bijlage 2 behorende bij de verordening. Het betreft diersoorten waarvoor onder de gelding van de Flora- en faunawet, op basis van het Besluit vrijstelling beschermde dier en plantensoorten en de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, reeds een vrijstelling gold. De vliegvelden waarvan op grond van deze vrijstelling bestendig beheer en onderhoud kan worden uitgevoerd betreffen de luchthaventerreinen in de provincie waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit, dan wel een luchthavenregeling geldt.
In artikel 4.10 is de meldings- en rapportageplicht opgenomen. Deze is opgenomen zodat een goed beeld behouden blijft op welke manier er van de vrijstelling gebruikt wordt gemaakt en de vrijstelling niet zorgt voor een verslechtering van de desbetreffende soort. Ook is hier een aantal artikelen opgenomen dat helderheid verschaft over wie de vrijstelling mag gebruiken en wordt de link met het Faunabeheerplan vastgelegd. Voordat er tot uitvoering van de vrijstelling overgegaan mag worden moet de intentie tot uitvoering aan de provincie worden gemeld. Dit zodat wij als bevoegd gezag op de hoogte zijn van het gebruik van de door ons verleende vrijstelling en de mogelijkheid tot (steekproefsgewijze) controle. In de melding zal de eigenaar, de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming, toestemming is verleend, aangeven wanneer er waar uitgevoerd zal worden op grond van de vrijstelling. Eventuele latere wijzigingen van dit voornemen moeten ook worden doorgegeven. Ter controle op de gunstige staat van instandhouding van de soort, en in verband met de evaluatie van de toegepaste werkwijze is het van belang dat de grondgebruiker, aan het einde van de periode van uitvoering rapporteert. Op deze manier houden wij zicht op hoe veel en op welke locaties de vrijstelling wordt gebruikt. Eveneens maakt dit eventueel benodigde aanpassingen mogelijk.
Artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat uit populieren of wilgen bestaande wegbeplantingen, beplantingen langs waterwegen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden niet vallen onder het regime van hoofdstuk 4 (Houtopstanden) van de Wet natuurbescherming. In Noord-Holland kunnen populieren of wilgen langs lanen of wegen of waterwegen buiten de bebouwde kom echter een belangrijk beeldbepalend element in het landschap zijn. In de meeste gevallen gaat het hierbij om knotpopulieren of knotwilgen. Om zicht en sturing te houden op het voortbestaan van deze kenmerkende landschappelijke elementen is in artikel 4.13 de reikwijdte van de verordening verbreed tot het vellen van geknotte populieren of wilgen. Dit betekent dat in het geval van het vellen hiervan altijd melding dient te worden gedaan.
In het tweede lid is een expliciete grondslag opgenomen om voor de houtopstanden en geknotte populieren of wilgen het vellen te kunnen verbieden. In de Beleidsregel Wet natuurbescherming Noord-Holland is deze bevoegdheid nader uitgewerkt.
In artikel 4.13 is geregeld dat de melding voor een velling van een houtopstand minimaal één maand en maximaal één jaar van tevoren wordt gemeld. Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden heeft. In beleidsregels kunnen Gedeputeerde Staten deze bevoegdheid nader invullen. Indien Gedeputeerde Staten oordelen dat er sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde, dan kunnen zij het vellen voor maximaal vijf jaar verbieden. Indien na deze termijn opnieuw gemeld wordt, kunnen Gedeputeerde Staten (steeds) opnieuw voor maximaal vijf jaar het vellen verbieden.
Artikel 4.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat provinciale staten bij verordening regels kunnen stellen aan de wijze van herbeplanting. In artikel 4.14 worden deze regels gesteld. Het doel van de artikelen in hoofdstuk 4 in de Wet natuurbescherming is het duurzaam in stand houden van bossen. Van belang daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar ook het herbeplanten op een dusdanig verantwoorde wijze dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 4.3, tweede lid, van de Wet natuurbescherming wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat. In artikel 4.14 van de verordening worden eisen gesteld die moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herbeplanting aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met e bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herbeplanting dient te voldoen. In lid 3 wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herbeplanting. Zo is een vereiste dat de bodemopbouw intact wordt gehouden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het diepploegen of het rooien van wortels niet is toegestaan.
De Wet natuurbescherming regelt in artikel 4.5, vierde lid, dat provinciale staten in bepaalde gevallen vrijstelling kunnen verlenen van de plicht tot melden of plicht tot herbeplanten bij het vellen van een houtopstand. Provinciale Staten hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in artikel 4.15 van de omgevingsverordening een aantal activiteiten opgenomen waarvoor een vrijstelling van de meld- en/of herbeplantingsplicht geldt. Het eerste lid betreft een vrijstelling van de meldplicht voor kap ten behoeve van kleinschalige verjonging. Omdat dat onder bepaalde omstandigheden kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen, is deze activiteit vrijgesteld van de meldplicht. Van een verzorgingsmaatregel is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is. Met het oog op het verbeteren van die kwaliteit kan een verjonging van kleine delen van de houtopstand worden ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herbeplantingsplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Het tweede lid van artikel 4.15 van de verordening regelt een continuering hiervan, in de vorm van een algemene vrijstelling. Het doel ervan is om herstel van vennen mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, daar dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling behelst dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herplantplicht wordt verleend. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. In sub b van het tweede lid van artikel 4.16 van de verordening voorziet de vrijstelling in de volgende gevallen in het vervallen van deze plicht. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen te nat worden, is naar het oordeel van Provinciale Staten niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in deze gevallen vrijstelling van de herplantplicht verleend.
In artikel 4.4, lid 1, sub a, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen meldings- en herplantplicht geldt. Onderdeel sub c van het tweede lid van artikel 4.16 bevat een vrijstelling waarmee eenzelfde vrijstelling geldt voor maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype, zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan. De bescherming van het bosareaal in Noord-Holland is belangrijk, maar daarnaast zijn openheid van landschappen, grote waterpartijen en dynamiek ook belangrijke waarden. Hierbij is het soms nodig dat natuur wordt omgevormd, waarbij het behoud van dezelfde hoeveelheid hout of bomen niet altijd de primaire doelstelling hoeft te zijn. Terreinbeherende organisaties kunnen voorstellen voor omvorming van natuur kenbaar maken via de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan en ontvangen vervolgens subsidie om deze omvorming te realiseren. In de vrijstelling in dit onderdeel is opgenomen dat vrijstelling geldt van de meldings- en herplantplicht bij het vellen in het kader van deze maatregelen. Jaarlijks kan bij de vaststelling van de actualisatie van het Natuurbeheerplan bepaald worden of de transitie van bos in een ander natuurdoeltype gewenst is.
Artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming bepaalt dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot herplant op dezelfde locatie. In dat geval is het een initiatiefnemer toegestaan om herplant op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd. Provinciale Staten kunnen conform artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming regels stellen waaraan herplant op andere grond dient te voldoen.
Het eerste lid geeft omstandigheden mee die Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij de vraag of zij ontheffing verlenen. Het doel van deze regels is een verdere verschraling van het landschap of ecologische waarden tegen te gaan. De digitale verbeelding van de kaart met oude bosgroeiplaatsen is te vinden als werkingsgebied oude bosgroeiplaatsen in de viewer. Op oude bosgroeiplaatsen hoeft geen bos meer aanwezig te zijn. Dit zijn de plaatsen die als boslocatie waren aangegeven op de Topografische en Militaire Kaart van 1850.
In het tweede wordt een aantal eisen gesteld aan de andere grond. Zo moet deze grond onbeplant zijn en mag er geen andere herplantplicht op deze grond berusten. Van stapeling mag geen sprake zijn, omdat hiermee immers de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Dit geldt ook voor compensatieverplichtingen die ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving. Tenslotte mag beplanting van andere grond niet de daar aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden aantasten. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. De herplant op andere grond dient te passen in het daar aanwezige ecosysteem en landschap en de herplant dient ook te voldoen aan de in artikel 4.14 gestelde eisen die zien op het op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten.
In artikel 4.20 is een zorgplicht voor stiltegebieden opgenomen. Op grond daarvan is het een ieder verboden de rust in een stiltegebied te verstoren. Indien dat niet mogelijk is, moeten maatregelen worden getroffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting geldt voor activiteiten verricht buiten inrichtingen en moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten.
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Bij veel activiteiten buiten inrichtingen worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder: gevaar, schade of hinder van geluid. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust kunnen verstoren is op grond van de artikelen 4.21 tot en met 4.25 niet toegestaan. Onder een toestel in de zin van deze verordening wordt verstaan een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Dit is in elk geval een toestel om geluid (elektrisch versterkt) voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor, niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Ook een knalapparaat, zijnde een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen, is een toestel. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluit bouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen: Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde een luchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
Ook is in artikel 4.25 een verbod op het gebruik van vuurwerk opgenomen en geldt op grond van artikel 4.23 een verbod op georganiseerde toertochten, waaronder het deelnemen aan een toertocht. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route. Van het verbod op toertochten kan ontheffing worden verleend. In dat geval mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht. De ontheffingsbepaling wordt hieronder verder toegelicht. Tot slot geldt een verbod op waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement, jetski’s en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Ook is het verboden om in een stiltegebied met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, behalve in het stiltegebied Waddenzee, waarvoor een maximale snelheid van 20 km per uur geldt.
Op de toestelverboden gelden diverse uitzonderingen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.26 van deze verordening en gaan vooral over professionele toepassing van toestellen. De vrijstellingen gelden onder meer voor het gebruik van toestellen in verband met de land-, tuin- of bosbouw, de openbare drinkwater- of energievoorziening, de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken dan wel werken van telecommunicatie, het bouwen en het onderhoud van gebouwen (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet) en het onderhoud en het beheer van een gebied. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen (sub f) wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag. Het gebruik van toestellen in woningen en tuinen is toegestaan, tenzij het geluid op 50 meter of verder van het toestel hoorbaar is. Op openbare wegen in stiltegebieden mag met motorvoertuigen zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder worden gereden. Onder een openbare weg wordt verstaan: een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit geldt ook voor het rijden op voor het bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen, zoals erven van boerderijen. Op overige wegen en terreinen is het rijden met motorvoertuigen niet toegestaan. Dit verbod geldt niet voor een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen. Een reddingsboot valt onder de vrijstelling van artikel 4.26, lid 3, onder a.
Als de heersende natuurlijke rust in het betreffende stiltegebied zich daartegen niet verzet kunnen Gedeputeerde Staten per stiltegebied voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, elke activiteit met een maximale tijdstuur van 24 uur, ontheffing verlenen van de verboden, gesteld in de artikelen 4.21 tot en met 4.24. Dit kan bijvoorbeeld bij in stiltegebieden georganiseerde evenementen.
Of een ontheffing wordt verleend hangt af van de vraag wat de nut en noodzaak van de activiteit is, waar de activiteit plaatsvindt, welke mate van verstoring de activiteit oplevert en binnen welke periode de activiteit zich afspeelt. Op de voorbereiding van een ontheffingsbesluit is in beginsel afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten zijn. In dat geval kunnen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 7.17van deze verordening bepalen dat bij de voorbereiding van een ontheffingsbesluit van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien. Ontheffingen worden geregeld aangevraagd. Het betreft in de regel (semi-)professionele activiteiten in de recreatieve of toeristische sfeer, met een (jaarlijks) terugkerend karakter, waarbij grotere groepen bezoekers aanwezig zijn. Het kunnen meerdaagse evenementen zijn, in de open lucht, die tot in de avonduren duren. In voorkomende gevallen is er sprake van een door de gemeente afgegeven evenementenvergunning. In deze gevallen ligt de toepassing van de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de hand omdat de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers mogelijk substantieel en langer durend verstoord. Soms wordt ten behoeve van een kleinschalig, eenmalig, ad hoc, kortdurend, wellicht lokaal georiënteerd evenement een ontheffing gevraagd. Alsdan lijkt de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn doel voorbij te schieten. De ervaring heeft geleerd dat het aanvragen van de voor dergelijke evenementen benodigde toestemmingen op een zo laat tijdstip wordt opgestart, dat de termijnen van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de uitvoering van dergelijke evenementen in de weg zitten. Daarbij kan worden gesteld dat de bescherming van het milieu, in casu de bescherming van de heersende natuurlijke rust in een stiltegebied en daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden door omwonenden en gebruikers, in deze gevallen niet zodanig wordt verstoord dat de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrechtaangewezen is. Door de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt die bescherming niet substantieel beter verzekerd. Vooral indien een kleinschalig evenement eenmalig of lokaal wordt georganiseerd zullen zienswijzen die zich richten op de bescherming van het milieu/de bescherming van de heersende natuurlijke rust redelijkerwijs niet te verwachten zijn. Immers is de uitstraling van dergelijke evenementen lokaal en daarmee beperkt en zijn dergelijke evenementen doorgaans lokaal georganiseerd, gefinancierd en ingebed. Daar komt bij dat alleen al de proceduretijd voor de zienswijzefase van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zes weken bedraagt. De totale aanvraagprocedure kan dan dus zo maar tien weken duren. Voor de kleinschalige evenementen als hiervoor bedoeld, waarvoor doorgaans op korte termijn een gemeentelijke evenementenvergunning wordt aangevraagd en kan worden verkregen, betekent dat een verzwaring van de administratieve lasten waar geen redelijk doel mee lijkt gediend.
Het aanwijzen van grondwaterbeschermingsgebieden heeft als doel verontreiniging van drinkwaterwinningen te voorkómen. De hoofdlijn van het beleid voor deze gebieden bestaat uit twee delen. Direct rond de winning worden ‘wingebieden’ begrensd. Dit zijn de meest kwetsbare delen van het gebied. Waterwingebieden zijn de gebieden waar het water daadwerkelijk wordt gewonnen. Hier is een zeer stringente bescherming nodig. Wanneer er een verontreiniging van het grondwater plaatsvindt is het ongedaan maken hiervan vóórdat de verontreiniging de drinkwaterbronnen bereikt niet of nauwelijks meer mogelijk. Om deze reden zijn er in wingebieden weinig andere activiteiten dan drinkwaterwinning toegestaan. In een ruime zone rond de wingebieden zijn ‘grondwaterbeschermingsgebieden’ begrensd. Het grondwater in deze gebieden stroomt naar de winning met een reistijd van enkele maanden tot meer dan 100 jaar. In deze gebieden geldt dat de meeste activiteiten in principe zijn toegestaan. Risicovolle activiteiten zijn echter verboden en aan potentieel risicovolle activiteiten worden voorwaarden verbonden waardoor de risico’s verwaarloosbaar worden. Grondwaterbeschermingsgebieden worden ter plaatse aangeduid met een bord.
In de beschermingszones is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening limitatief is. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, deze ongedaan te maken.
In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod op bedrijven waar zelfs met toepassing van de BBT (Best Beschikbare Technieken) geen toereikende bodembescherming kan worden geboden. De aanwijzing van de inrichtingen op de lijst is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer ten minste één van deze criteria van toepassing is geldt een verbod. De volgende vijf criteria zijn gehanteerd:
Voor overige inrichtingen geldt dat bodem beschermende maatregelen moeten worden getroffen. Hierbij moet worden gedacht aan processen en opslag vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken.
In artikel 12.7 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels in werking was. Deze bepaling is in het vijfde lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een boorput of grond- of funderingswerk die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd opgericht of uitgevoerd. Deze bepaling is in het zevende lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening.Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een buisleiding die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een begraafplaats, een uitstrooiveld en een dierenbegraafplaats die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels aanwezig was. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In artikel 12.9 van de Provinciale Milieuverordening is bepaald dat het (overeenkomstige) verbod niet van toepassing is op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werd ondernomen. Deze bepaling is in het derde lid overgenomen.
In deze artikelen worden activiteiten benoemd die niet of alleen onder randvoorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in artikel 4.33 tot en met 4.38 kunnen risico’s met zich meebrengen. De zorgplicht volgens artikel 4.31 is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie.
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van inrichtingen. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de wingebieden grotendeels in eigendom zijn van de drinkwaterbedrijven en in die gebieden geen andere bedrijven aanwezig zijn.
In dit artikel zijn activiteiten opgenomen die niet zijn toegestaan omdat ze risico’s met zich meebrengen. Tot de stoffen die niet aanwezig mogen zijn behoren in elk geval de CMR-stoffen (carcinogeen, mutageen en reproductie-toxisch), stoffen op de ZZS-lijst (zeer zorgwekkende stoffen, stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu), en stoffen die zijn opgenomen in het drinkwaterbesluit. Omdat stoflijsten regelmatig veranderen is in deze verordening geen limitatieve lijst opgenomen. In het tweede lid van het artikel zijn uitzonderingen opgenomen. Het betreft hier activiteiten ten behoeve van de drinkwatervoorziening en activiteiten die verwaarloosbare risico’s voor het grondwater hebben.
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit van groot openbaar belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dit toch gebeurt. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip. Indien daar sprake van is moet worden nagegaan of het risico van aantasting van de watervoerende laag waaruit grondwater wordt onttrokken verwaarloosbaar is, of kan worden gemaakt door voorzorgsmaatregelen. Zo kan bijvoorbeeld aan een boring voor geothermie de randvoorwaarde worden verbonden dat er schuin wordt geboord onder een beschermende kleilaag waardoor bij lekkage de watervoerende laag niet wordt verontreinigd, en kan aan een open bodemenergie de eis worden gesteld dat de temperatuur van het te winnen drinkwater niet significant verandert, met als redelijk criterium daarvoor een verandering van niet meer dan 1 graad. In alle gevallen moet daarbij ook worden aangetoond dat er geen reëel alternatief is.
In aanvulling op artikelen 28, 29 en 39 van de Wet bodembescherming kunnen wij bij verordening nadere regels stellen met betrekking tot wat en hoe gemeld moet worden. Dit hebben wij gedaan in artikel 4.44 en afdeling 7.6.
Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het saneringsverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 4.45 en 7.13. Aan dit artikelen moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten dienen met het verslag in te stemmen en zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende saneringsmaatregelen worden afgedwongen. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 7.13 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen, waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In artikel 7.13 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het saneringsverslag. Goed- of afkeuring van een evaluatieverslag is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
De provincie heeft dit alleenrecht al in 2009 in de provincie milieu verordening toegekend aan Afvalzorg Bodemservice BV voor de uitvoering van nazorg van gestoten stortplaatsen binnen de Wet milieubeheer. Provincie heeft in 2015 besloten om wederom voor deze taak een raamovereenkomst aan te gaan. Op 28 oktober 2015 is de provincie binnen de Europese aanbestedingsregels een raamovereenkomst nazorg aangegaan met Afvalzorg Bodemservice BV met een looptijd van 5 jaar met een optie tot verlengen. Om deze reden is het alleenrecht ook opgenomen in de omgevingsverordening.
Eerste lid, onder 1 tot en met 4
Als de hoeveelheid te ontgraven oppervlaktedelfstoffen groter is dan 10.000 m3 is een vergunning nodig omdat de effecten van de ingreep op de bodem en de bouwgrondstoffenstroom, zowel fysiek als beleidsmatig, een belangenafweging noodzakelijk maken. Wij wijzen erop dat ondanks de vrijstelling voor aanleg en verbetering van waterlopen en waterkeringen een toestemming van het waterschap op grond van andere wettelijke regels nodig kan zijn.
Eerste lid 1, onder 4
Aanvullende toelichting: Onder grondbewerkingen voor land- en tuinbouw wordt verstaan eggen, ploegen, egaliseren, scheuren en frezen.
Eerste lid, onder 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 13
Deze werkzaamheden zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht omdat de belangen die de Ontgrondingenwet beoogt te beschermen al voldoende door andere regelgeving worden beschermd.
Eerste lid, onder 8
Tijdelijke depots zijn niet vrijgesteld van de vergunningplicht omdat de hierbij in het geding zijnde landbouwkundige belangen, zoals bodemsamenstelling en de landbouwkundige waarde van het perceel, in de huidige wetten en verordeningen niet of onvoldoende zijn beschermd.
Eerste lid, onder 12
Deze categorie heeft betrekking op de zogenoemde landinrichting als bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied (artikel 17). In de praktijk komt het voor dat de inrichting tot natuurgebied waarvoor een ontgronding is vereist, niet uitdrukkelijk wordt genoemd in een bestaand inrichtingsplan en/of aanpassingsplan. Daardoor wordt niet voldaan aan de vrijstellingsvereisten voor de vergunningplicht neergelegd in artikel 4, aanhef en onder b, van de Ontgrondingenwet. Om de beoogde flexibiliteit en slagvaardigheid bij landinrichting niet te frustreren, zijn in de onderhavige verordening dergelijke ontgrondingen wel vrijgesteld van de vergunningplicht indien deze plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie en niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
Tweede lid
Als een ontgronding geheel of gedeeltelijk is gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen om deze te gelde te maken, is wel een vergunning vereist. Dit is nodig om een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken en de mogelijkheid te benutten om voorwaarden aan de vergunning te verbinden. De voorschriften kunnen worden gesteld ter bescherming van alle bij de ontgronding betrokken belangen, waaronder herinrichting en aanpassing van de omgeving. Bij de vergunningverlening zullen Gedeputeerde Staten rekening moeten houden met waterhuishoudkundige belangen. Daarnaast dienen zij te motiveren wat de effecten zijn van de beoogde ontgronding op het functioneren van het watersysteem.
Derde lid
Deze bepaling regelt dat als er meerdere ontgrondingen ten behoeve van hetzelfde project worden gedaan van elk niet meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen, toch een vergunning nodig is zodra in een tijdsbestek van 12 maanden in totaal meer dan 10.000 m3 oppervlaktedelfstoffen wordt ontgraven.
Toelichting Afdeling 4,5 gesloten stortplaatsen (Artikel 4.50 t/m 4.54)
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert ook voor afvalstoffen de wet- en regelgeving. Toch blijft ook de Wet milieubeheer (Wm) nog van toepassing voor bepaalde aspecten, onder andere de regels over gesloten stortplaatsen (Wm, paragraaf 8.2 en 8.3).
Kern daar van is dat met betrekking tot een na 1996 gesloten stortplaats, zodanige maatregelen worden getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Activiteiten en werken die geen vergunningplicht hebben kunnen effect hebben op bovenstaande. Om deze reden is het verbod ingesteld zo als gesteld in artikel 4.52. Bij inrichtingen en vergunningen voor gesloten stortplaatsen kunnen voorwaarden worden gesteld aan de vergunning en dit kan niet bij vergunningsvrije activiteiten en - werken.
Op grond van artikel 4.53 kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen van het in 4.52 gestelde verbod. Deze ontheffing wordt mogelijk gemaakt om in gevallen toch werkzaamheden te kunnen verrichten die nodig zijn. Bijvoorbeeld een andere (hogere) profilering van maaiveld t.b.v. een golfbaan op de gesloten stortplaats of plaatsen van lantarenpalen/meerpalen.
Voor het baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status die een toelichting behoeft. Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen.
De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van artikel 4.52, aanhef en onder a, van de verordening (ter plaatse van het werkingsgebied gesloten stortplaatsen) is het dan verboden werken te maken of te behouden.
Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen wij na sluiting van deze stortplaats hiermee rekening houden bij het verlenen van ontheffing op het verbod.
Op grond van artikel 4.54 geniet Afvalzorg Bodemservice B.V. een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd aan artikel 4.54 waarin het 1e en 2e lid niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
Dit artikel bevat een zorgplicht die ertoe strekt dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging of vernieling van een monument te voorkomen.
Eerste lid
Een eigenaar van een monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook geregeld onderhoud plegen om het monument te kunnen behouden.
Tweede lid
Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren, die invloed heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar tevens archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.
Derde lid
Als een monument door de voorgenomen werkzaamheden wordt geschaad, zal een omgevingsvergunning worden geweigerd. Alleen als er zeer goede redenen zijn die van groot belang voor de maatschappij zijn (denk aan bijvoorbeeld veiligheid), kan toch een omgevingsvergunning worden verstrekt als de monumentale waarden worden aangetast. Dit zijn echter uitzonderingsgevallen.
Vierde lid
Vanaf het moment dat het ontwerpbesluit tot aanwijzing van een monument door Gedeputeerde Staten is toegestuurd aan de eigenaar tot aan het moment waarop dat besluit onherroepelijk is geworden, zijn artikel 4.57 (Zorgplicht provinciaal monument) en artikel 4.58 (Verboden activiteiten provinciaal monument) al van toepassing alsof het object al aangewezen is als monument. Dit wordt voorbescherming genoemd.
Binnen een beschermde structuur mag een bouwwerk alleen worden gesloopt als de gemeente daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Een dergelijke vergunning zal in het algemeen worden geweigerd indien niet aannemelijk is dat op dezelfde plek een vergelijkbaar bouwwerk zal worden gebouwd.
De provincie heeft in 2019 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) gewijzigd om nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen uit te sluiten. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 hiervoor een voorbereidingsbesluit genomen. Het wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In het artikel wordt aangesloten op het eerdere verbod in het voorbereidingsbesluit. Het is niet toegestaan om nieuwvestiging, uitbreiding van geitenhouderijen of (gedeeltelijke) omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een geitenhouderij mogelijk te maken. Hierin wordt specifiek verwezen naar uitbreiding als ‘uitbreiding van het aantal dieren’. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht.
Eerste lid onder a
De omschrijving van benzeen is direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.
Eerste lid onder f
De omschrijvingen van de benzeenhoudende koolwaterstoffen in dit artikel zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.
Tweede lid
Gedeputeerde staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarvoor een ontgassingsverbod vanaf een door gedeputeerde staten vastgesteld tijdstip niet langer zal en de zijn toegestaan. Een dergelijk verbod kan alleen worden gesteld ter bescherming van het milieu en volksgezondheid. Dit vloeit voort uit artikel 1.2 van de Wet milieubeheer waarop ook deze bepaling is gebaseerd. Van zo’n besluit tot aanwijzing van stoffen waarop het ontgassingsverbod van toepassing wordt, zal zo spoedig mogelijk na vaststelling kennis worden gegeven aan provinciale staten.
Dit artikel sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Ten eerste is dit het geval wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is onder meer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. In dit document moet onder meer het UN-nummer van de vervoerde stof zijn aangegeven. Dergelijke informatie moet het vervoersdocument ook bevatten voor lege, ongereinigde, ladingtanks. Zowel de afzender als de vervoerder moeten gedurende een periode van ten minste drie maanden een kopie bewaren van het vervoersdocument en de bijkomende documentatie.
Daarnaast is ook de zogenaamde reisregistratie van belang. De reisregistratie is verplicht voor tankschepen die “voor het vervoer van benzine (UN 1203) zijn aanvaard”. Voor benzinevervoer mogen, net als voor de met deze wijzigingsverordening gereguleerde stoffen, zogenaamde type C-schepen worden gebruikt. De reisregistratie is dus ook van toepassing op het vervoer van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De reisregistratie bevat informatie over de plaats en het tijdstip van het laden en lossen en het UN-nummer van de beladen en geloste stof. Verder moet voor benzine (UN 1203) ook de plaats van de ontgassingsinstallatie en het tijdstip van het gebruik daarvan worden aangegeven. Deze laatste verplichting geldt (nog) niet voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. Desalniettemin kan de reisregistratie op basis van bijvoorbeeld een afspraak tussen partijen als de schipper, de vervoerder, de verlader en/of de ontvanger, alsmede de exploitant van de ontgassingsinstallatie, wel informatie over het verwijderen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen uit een ladingtank via zo’n ontgassingsinstallatie, bevatten. Met deze informatie kan gemakkelijk worden aangetoond dat is voldaan aan deze wijzigingsverordening. Uiteraard moet wel kunnen worden aangetoond dat deze informatie in de reisregistratie in redelijkheid op waarheid berust. Naar de mogelijkheden van een zogenaamde ‘vrijwillige’ reisregistratie voor het verwijderen van restladingdampen benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zal door Gedeputeerde Staten nader onderzoek worden gedaan. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in artikel 4.65 is het ontgassingsverbod niet van toepassing. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Deze verordening sluit aan bij een dienovereenkomstige uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Ook moeten schepen drukloos worden gemaakt voorafgaande aan metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou onredelijk zijn marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.
Deze paragraaf geldt alleen in de vaarwegen waar het beheer wordt uitgevoerd door de provincie, deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarweg – rechtstreeks werkende regels’. Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de beheerder van de vaarweg, maar de onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen. Zo zullen voor de oevers vaak de grondeigenaren onderhoudsplichtig zijn. De onderhoudsplicht omvat o.a.: het onderhouden van het profiel, als geen profiel is vastgesteld het houden of brengen van de vaarweg op de afmetingen zoals vastgesteld bij ontheffing dan wel bij enige wettelijke regeling of overeenkomst; indien deze regelingen of overeenkomsten ontbreken dient de doorgaande diepte van de oude bodem en het oude profiel te worden aangehouden, zulks overeenkomstig de aanwijzingen van de vaarwegbeheerder. De onderhoudsplichtige is verder verplicht tot het in goede staat houden van oevers en oeverwerken en het in goede staat houden en onderhouden van kunstwerken.
Artikel 4.76 Beoogt de bruikbaarheid en instandhouding van de vaarweg te borgen. Om die reden kan van dit verbod geen ontheffing worden verleend.
Van de verboden in artikel 4.77 kan wel ontheffing worden verleend, waarbij getoetst wordt aan het nautisch belang. Activiteiten die worden verricht ten behoeve van onderhoud door of namens de vaarwegbeheerder zijn ontheffingsvrij, volgens lid 2 van artikel 4.77. Onderhoud in de zin van dit artikel is het onderhoud dat nodig is om de vaarweg met alle bijkomende werken te kunnen laten functioneren conform de functionele vereisten.
Artikel 4.80 omvat een zorgplicht voor de weggebruiker. De zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig artikel 4.79 te dienen belangen (bescherming van de infrastructuur en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van infrastructuur.
In dit artikel is geregeld wanneer een omgevingsvergunning nodig is voor aanleg, wijziging of wijziging in het gebruik van een provinciale weg of uitweg op een provinciale weg. Het gaat daarmee dus niet alleen om de aanleg of wijziging van infrastructuur, ook om een wijziging in het gebruik van bestaande infrastructuur. Een stijging van het verkeer van en naar een bestaande uitweg leidt namelijk tot een groter risico op een dergelijk conflictpunt. Het in betekenende mate intensiveren van het gebruik van een uitweg door een toename van verkeersbewegingen of gebruik door meer of zwaardere voertuigen kan daarmee invloed hebben op de bruikbaarheid (verkeersveiligheid en doorstroming) van de provinciale weg. Daarvoor is een vergunning vereist. Alle constructies die een uitweg mogelijk maken, zoals de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm, worden tot de uitweg gerekend en zijn daarmee vergunningplichtig.
Dit artikel geeft aan wanneer er een vergunning van Gedeputeerde Staten nodig is ten aanzien van werken op, langs en onder provinciale wegen en het gebruik van provinciale wegen. Onder “een werk” wordt verstaan “alle door menselijk toedoen ontstane of te maken (tijdelijke) constructies met toebehoren”. Voorbeelden van “werken” zijn: kabels, buizen, leidingen, bouwkundige constructies, beplanting etc.
Het komt voor dat nabestaanden na een dodelijk verkeersongeval een gedenkteken langs de weg willen plaatsen. Om een gedenkteken te plaatsen is geen vergunning vereist, maar geldt een meldingsplicht. Vier weken voorafgaand aan plaatsing van het gedenkteken dient een melding te worden gedaan aan Gedeputeerde Staten met informatie over onder meer de grootte, plaats en vormgeving van het gedenkteken. Als een gedenkteken wordt gemeld dat geen gedenkteken is in de zin van deze verordening (zie de begripsomschrijving in de toelichting van deze verordening) geldt voor Gedeputeerde Staten een beginselplicht tot handhaving. Een gedenkteken dient aan bepaalde vereisten te voldoen. Zo mag het gedenkteken geen gevaar opleveren voor weggebruikers, bijvoorbeeld door afleiding. Dat betekent onder meer dat geen kaarsen, glinsterende en fel gekleurde voorwerpen mogen worden aangebracht. Ook mag het gedenkteken omwille van de verkeersveiligheid niet aan wegmeubilair zoals lichtmasten, verkeersregelkasten, palen van verkeersborden en brugleuningen worden vastgemaakt. Naast de de vereisten die gelden voor het plaatsen van een gedenkteken dient de aanvrager er rekening mee te houden dat de provincie het gedenkteken (in overleg met de aanvrager) zal verplaatsen of verwijderen indien dit in verband met (onderhouds)werkzaamheden aan de weg noodzakelijk is. Ook zal de provincie het gedenkteken in overleg met de aanvrager verwijderen indien er kennelijk geen behoefte meer is het te onderhouden of te handhaven.
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Hilversum. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Hilversum heeft beschikking over drie start- en landingsbanen met parallel aan elke baan een zweefvliegbaan.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Hilversum. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Hilversum. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Vervallen
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Texel. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Texel heeft beschikking over twee start- en landingsbanen en een landingsplaats voor helikopters.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Texel. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft ondermeer de openstellingstijden van de luchthaven.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Texel. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Vervallen
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van helihaven Loodswezen IJmuiden. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid wordt de landingsplaats voor helikopters op de helihaven beschreven.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de helihaven Loodswezen IJmuiden. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven. De bepaling in lid 3 onder d komt voort uit het feit dat er in de directe omgeving van de helihaven een windpark in ontwikkeling is, het Windpark Spuisluis. De voorbereiding van de bouw van dit windpark zal medio 2019 starten, verwacht wordt dat het windpark eind 2020 operationeel zal zijn. De realisatie van het windpark houdt in dat er vlak naast de aan- en uitvliegroute van de helihaven windturbines worden geplaatst. De aanwezigheid van een windturbine vlakbij (de aan- en uitvliegroute naar) een helihaven kan een risico vormen voor een veilige vluchtuitvoering. Achter een windturbine ontstaat een turbulentie-effect. De initiatiefnemer van het windpark en de exploitant van de helihaven zijn, in ambtelijke afstemming met o.a. de Inspectie Leefomgeving en Transport en de provincie, overeengekomen dat een stilstandsregeling zal worden afgesproken om de vliegveiligheid te borgen. De windturbines zullen worden stilgezet op het moment dat de helikopter wil vertrekken terwijl de windrichting en -snelheid zodanig zijn dat er een risico is voor de helikopter.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.5, vierde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Vervallen
Dit artikel regelt dat zolang de instructieregel zoals opgenomen in artikel Artikel 6.27a Windturbines in RES zoekgebieden nog niet in een ruimtelijk plan is verwerkt aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze bepaling getoetst dienen te worden. Met andere woorden: zolang een ruimtelijk plan in de zoekgebieden wind en wind + zon uit de Regionale Energiestrategieën NHN 1.0 en NHZ 1.0 nog geen windenergie mogelijk maakt kunnen alleen bestaande en met vergunning gebouwde windturbines worden vervangen onder de voorwaarden zoals opgenomen in dit artikel.
Vervanging van een of meer vergunde en gebouwde windturbines is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf maaiveldhoogte ter plaatse tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom wordt met vergelijkbare ashoogte bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek. Ook zou – indien mogelijk - aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast.
De provincie is verantwoordelijk voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Het betreft bodemenergiesystemen, de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen tot tien kubieke meters per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met dit artikel wordt buiten zogenaamde interferentiegebieden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en wordt administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Voor interferentiegebieden blijft de vergunningplicht wel gelden. In deze, door gemeente of provincie aangewezen gebieden, met een hoge dichtheid aan bodemenergiesystemen kunnen bodemenergiesystemen elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot een onacceptabele rendementsafname. Via vergunningplicht en -voorwaarden kan dit worden voorkomen.
Lid 1
In het eerste lid vastgelegd wat de gewenste veiligheidsnorm is van de regionale waterkeringen. Voor de norm wordt gebruik gemaakt van de systematiek van het IPO. De veiligheidsnorm is de gemiddelde overschrijdingskans per jaar en is een norm op basis van de verwachte economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale waterkeringen zijn in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (klasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (klasse V).
Lid 2 en lid 3
Door het stellen van deze veiligheidsnormen geeft de provincie richting aan de taken van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn beheergebied. Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden (veiligheidsnormen).
De veiligheidsnorm wordt uitgewerkt door voorschriften voor de toetsing enerzijds en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van bindende voorschriften.
Wat betreft het ontwerp van de regionale keringen hebben de regels van de technische leidraad het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder ruimte heeft om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Lid 4
Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de veiligheidsnorm moeten voldoen wordt ook vastgelegd door Gedeputeerde Staten. Er is echter voor gekozen om dit tijdstip niet in deze verordening vast te leggen omdat dit maatwerk vraagt. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen de wenselijkheid vanuit waterveiligheid en de kosten die hiermee gepaard gaan. De omvang van de maatregelen die door de beheerder moeten worden uitgevoerd wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder moet leveren worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Daarom zal Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de waterschappen alvorens zij een besluit over dit tijdstip nemen.
Lid 5
Indien een regionale waterkering in twee provincies ligt, zullen besluiten over de ligging van deze kering en de veiligheidsnorm van deze kering in beide provincies worden genomen.
Eerste lid
In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. In het verleden was in sommige waterverordeningen opgenomen dat voor de bepaling van de bebouwde kom moest worden gekeken naar de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld en niet bij het begrip bebouwde kom zoals gehanteerd in het kader van de kruimelgevallenregeling. Hoewel die in de omgevingsverordening niet meer is opgenomen ligt het nog steeds voor de hand om die werkwijze te hanteren. Het maaiveldcriterium geeft in percentages aan welk deel van het oppervlak van een gebied buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming.
Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom is in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen:
Aan de indeling in het eerste lid liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
Tweede lid
Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Er zijn geen normen vastgelegd voor natuurgebieden. Uit de toetsing van het watersysteem aan de NBW-werknormen is in eerste instantie gebleken dat het waterschap over het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is de normen, die horen bij de verschillende vormen van landgebruik, te realiseren. Om die reden is er in 2008 voor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. Echter, voor grasland is het inzicht gewijzigd. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen bleek niet doelmatig. Daarom geldt deze norm alleen gedurende het groeiseizoen.
Derde lid
Het hoogheemraad van Rijnland acht het ondoelmatig om voor losstaande bebouwing de zware normen van bebouwing te hanteren. Daarom geldt voor bebouwing buiten de bebouwde kom in het beheersgebied van Rijnland de norm van het omliggende grondgebruik.
Vierde lid
Voor al het grasland in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland wordt de norm van 1/10 jaar met een maaiveldcriterium van 10% in plaats van 5% gehanteerd. Vanwege de beperkte drooglegging is het waarschijnlijk dat meer dan 5% inundatie plaatsvindt in maatgevende situaties, bij peilstijgingen die in de berekening niet als ontoelaatbaar worden gezien. Geschat wordt dat in de praktijk tot maximaal 10% inundatie plaatsvindt. Maatregelen om dit tegen te gaan zijn meestal niet doelmatig: er is sprake van een scheve kosten-baten-verhouding.
Vijfde lid
De waterschappen kunnen na een gebiedsproces provinciale staten verzoeken om een aanpassing van norm of maaiveldcriterium voor een bepaald werkingsgebied: Gebiedsspecifieke Wateroverlast. Voor de hoogheemraadschappen Rijnland en Hollands Noorderkwartier zijn deze werkingsgebieden op in de viewer weergegeven.
Zesde lid
Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het zesde lid bepaald dat het ruimtelijk plan bepalend is. Als dat onvoldoende duidelijkheid verschaft, dan kan het landgebruik worden bepaald met het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Deze landgebruikskaart is op dit moment de beste en meeste actuele grondgebruikskaart die beschikbaar is. In tegenstelling tot eerdere waterverordeningen is er nu voor gekozen om niet de laatste versie op te nemen. Ten tijde van een toetsingsronde kan de meest actuele kaart wordt gebruikt, waarbij dan wordt vermeld welke versie dat is.
Zevende lid
Voor het landgebruik natuur wordt in eerste instantie verwezen naar gebieden die zijn aangeduid als Natuurwerk gerealiseerd op de meest recente versie van de Voortgangskaart Realisatie Natuurnetwerk die jaarlijks in het Meerjarenprogramma Groen Noord-Holland wordt vastgesteld. Indien nodig kan ook gebruik gemaakt worden van de Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland.
Achtste lid
Gedeputeerde Staten hebben de mogelijkheid om nadere voorschriften te stellen ten aanzien van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel.
Negende lid
Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. Er zijn echter uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk 2027 op orde mag zijn.
Artikel 6.3 sluit aan op de wettelijk verplichte toepassing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking, zoals vastgelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het accent van dit artikel ligt op datgene wat niet in de wet is vastgelegd. Dat zijn de regionale afspraken.
Lid 1
De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.
Regionale afstemming staat centraal
Omdat het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) al regels stelt over 1) aantonen nut en noodzaak en 2) onderzoeken van binnenstedelijke mogelijkheden, zijn deze regels niet in de omgevingsverordening opgenomen. Daarmee staat de regionale afstemming in de omgevingsverordening centraal als het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Regionale afstemming is niet in het Besluit ruimtelijke ordening via de Ladder geregeld en is daarom opgenomen in de omgevingsverordening. Evenals de Ladder gaat de omgevingsverordening uit van een ‘ja, mits’ voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio
De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd.
De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een ruimtelijk plan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende ruimtelijke plannen horen uiteraard ‘ladderproof’ te zijn.
Wat is de regio?
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het ‘marktgebied’ of ‘verzorgingsgebied’ van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. De inhoudelijke onderbouwing van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied. De gemeenten overleggen in de regio over bovenlokale of regionale stedelijke ontwikkelingen en maken daar bestuurlijke afspraken in regionaal verband over.
Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft de provincie de rol van intermediair tussen de regio’s. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Naast artikel 6.3 zijn ook andere artikelen van de omgevingsverordening van belang. De regionale afspraken moeten dus voldoen aan de vereisten van de Ladder, maar ook aan de andere artikelen van de omgevingsverordening. Als er geen binnenstedelijke mogelijkheden zijn in de marktregio of het verzorgingsgebied dan kan buiten bestaand stedelijk gebied (BSG) naar een locatie worden gezocht. Echter, niet elke uitbreidingslocatie in het landelijk gebied is mogelijk door bijvoorbeeld de regels over beschermd landelijk gebied (afdeling 6.4).
Lid 2
Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden aan de regionale afspraken via nadere regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld.
Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn. Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt als vuistregel dat de omvang beperkt is tot 500 m2 bouwoppervlak. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke functies niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Dit artikel bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen.
In het artikel staan de voorwaarden waaraan een kleinschalige ontwikkeling moet voldoen. In de eerste plaats moet op de betreffende locatie al een stedelijke functie met bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ontwikkeling mag plaatsvinden op het betreffende bouwperceel of daarbuiten, zolang de bouwmogelijkheden niet worden vergroot. Het aantal burgerwoningen mag niet toenemen.
Dit artikel ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het artikel voorziet in een aantal specifieke functies die zich kunnen vestigen in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Hierbij gelden een aantal voorwaarden vanuit ruimtelijke inpassing.
Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf zijn naast de functies voorzien in dit artikel ook een aantal andere mogelijkheden. Uiteraard kan het agrarisch bedrijf worden opgevolgd door een ander agrarisch bedrijf. Hierbij geldt artikel 6.33. Daarnaast is op het betreffende agrarisch bouwperceel een agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk. Zie artikel 6.33, derde lid. Verder bieden de artikelen 6.9 en 6.10 mogelijkheden om de locatie te transformeren naar kleinschalige woningbouw.
Dit artikel bevat de mogelijkheid om schuilstallen te realiseren op locaties waar geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Een schuilstal is een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden. De regeling heeft als doel dierenwelzijn te bevorderen zonder daarbij onnodige verrommeling van het landelijk gebied te laten ontstaan. Een schuilstal voor hobbymatig/recreatief gehouden dieren is een stedelijke voorziening. De behoefte aan schuilstallen bestaat met name bij eigenaars van hobbymatig/recreatief gehouden dieren. De regeling biedt overigens dezelfde mogelijkheden voor agrarische eigenaren. Aan de schuilstal worden een aantal voorwaarden gesteld voor wat betreft omvang en voor wat betreft de grootte van het bijbehorende weiland (perceel).
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is daarbij uitgesloten. Wel is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan, indien gebruik kan worden gemaakt van de in dit artikel opgenomen mogelijkheden.
Lid 1
Dit lid bevat een verbod op kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied MRA landelijk gebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen) is uitgesloten, tenzij gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in de volgende leden.
Lid 2
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Lid 3
Voor een functiewijziging naar wonen op een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Lid 4
In dit lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van bedrijfsbewoningen uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande bedrijfswoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Lid 5
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Lid 6
Dit lid maakt een derde burgerwoning bij functiewijziging van een agrarisch bouwperceel mogelijk. Deze derde woning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het perceel.
Lid 7
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n). Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd. Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing. Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Wet ruimtelijke ordening.
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is mogelijk indien daarover binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Daarnaast is bij beëindiging van agrarische bedrijven of bij beëindiging van stedelijke functies het mogelijk om kleinschalige woningbouw toe te staan indien gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in dit artikel. De mogelijkheden in dit artikel kunnen worden gecombineerd. Uiteraard dient het totaal aantal woningen het maximum van kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie: tot en met 11 woningen) niet te overstijgen.
Lid 1
Dit lid bevat de mogelijkheid voor kleinschalige woningbouw binnen het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied, indien daarover regionale afspraken zijn gemaakt. Dit betreft kleinschalige woningbouw (huidige jurisprudentie tot en met 11 woningen). Deze mogelijkheid bestaat naast de mogelijkheden in dit artikel.
Lid 2
Dit lid regelt dat de regionale afspraken uitsluitend betrekking kunnen hebben op locaties die gelegen zijn in of aan kernen of dorpslinten. Het gaat dus om locaties aan bestaand stedelijk weefsel.
Lid 3
Voor een functiewijziging naar wonen op een perceel met een bestaande stedelijke functie hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied., Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Lid 4
Voor een functiewijziging naar wonen op een agrarisch bouwperceel hanteren wij een maximum van twee burgerwoningen. Wij stellen dit maximum omdat wij verdere verstedelijking van het landelijk gebied geen wenselijke ontwikkeling achten. De gedachte hierachter is dat voor een kleinschalige ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld enkele woningen, vaak ruimte is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Onder voorwaarden is een maximum aantal van twee burgerwoningen toegestaan. De voorwaarde ziet op een substantiële verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van bestaande (bedrijfs-)bebouwing. Verder geldt als voorwaarde dat de nieuwe burgerwoningen de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mag beperken.
Lid 5
In dit lid zijn regels opgenomen ter bevordering van het wegnemen van bedrijfsbewoningen uit de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dergelijke bewoning staat herstructurering van deze gebieden vaak in de weg. Dit artikellid biedt de ruimte om een bestaande bedrijfswoning uit het glastuinbouwconcentratiegebied weg te bestemmen en aansluitend op bestaande dorpslinten een nieuw bestemmingsvlak voor wonen toe te voegen. Het gaat hierbij om 1 op 1 vervanging.
Lid 6
Dit lid is specifiek bedoeld voor stolpboerderijen of andere karakteristieke boerderijen. Deze panden zijn vaak te groot om daarin maar 1 woning te realiseren (of 2 woningen indien andere opstallen kunnen worden gesloopt). Het is vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijk om een mogelijkheid te bieden de karakteristieke boerderij te behouden en hiervoor een nieuwe functie te kunnen vinden. Dit lid maakt het mogelijk om meerdere woningen te realiseren in een dergelijke boerderij. Er is bewust voor gekozen om ‘karakteristieke boerderij’ niet te definiëren als begripsbepalingen. Dit kan om een monument gaan, maar het kan ook om een ander beeldbepalend pand gaan. Het is aan de betrokken gemeente om in de concrete situatie te bepalen of sprake is van een karakteristieke boerderij.
Lid 7
Dit lid maakt een derde burgerwoning bij functiewijziging van een agrarisch bouwperceel mogelijk. Deze derde woning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het perceel.
Lid 8
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n). Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd. Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing. Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Wet ruimtelijke ordening.
Lid 9
Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de regionale afspraken inzake kleinschalige woningbouwontwikkelingen in of aan kernen of dorpslinten. Zij kunnen ook nadere regels stellen aan de toepassing van het achtste lid. Deze nadere regels zullen dan worden opgenomen in de Omgevingsregeling NH2020.
Vervallen
Dit artikel regelt dat bij nieuwe detailhandelsvestiging of uitbreiding van detailhandel moet worden afgewogen of de ontwikkeling leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Winkelgebieden zijn toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.
De geografische grenzen van de bestaande winkelgebieden hebben wij niet vastgelegd in een werkingsgebied. Het gaat om de gebieden waar in overwegende mate sprake is van detailhandel en publieksgerichte dienstverlening (zie ook de begripsbepalingen). Het is aan het gemeentebestuur om de grenzen van de winkelgebieden in de gemeente te concretiseren in de betreffende casuïstiek.
Bij nieuwe detailhandel buiten bestaande winkelgebieden (lid 1) geldt het motiveringsvereiste dat moet worden onderbouwd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden en (indien sprake is van een winkelvloeroppervlak van meer dan 500 m2) dat de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht. Vestiging van winkels buiten bestaande winkelgebieden zonder dat hier ook sprake is van substantiële nieuwe woningbouwontwikkeling en dus extra behoefte zorgt voor een versnippering en versmalling van het aanbod in winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor nieuwe detailhandel in het landelijk gebied wordt verwezen naar Artikel 6.13c.
Bij uitbreiding van detailhandel in of grenzend aan bestaande winkelgebieden geldt dit vereiste vanaf de in lid 2 en 3 genoemde omvang, gerelateerd aan de omvang van het winkelgebied. In dit geval is ook een advies van de regionale adviescommissie detailhandel noodzakelijk. De grens tussen buiten of grenzend aan bestaand winkelgebied is niet strak gedefinieerd. Ook hier gaan wij ervan uit dat het gemeentebestuur dit kan concretiseren. Bij ‘grenzen aan’ leidt de nieuwe detailhandel tot een uitbreiding van het winkelgebied, de nieuwe detailhandel zal dan door het winkelend publiek als onderdeel van het winkelgebied worden gezien en als één geheel worden beleefd.
Met het begrip ruimtelijk relevante leegstand wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin bescherming van het ondernemersklimaat tegen de gevolgen van een toename van leegstand expliciet erkend als een ruimtelijk relevant aspect. Het gaat om leegstand op gebiedsniveau.
Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties, ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).
Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor een aantal in het artikel omschreven vormen van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer, zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels.
Dit artikel zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst, wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met dit artikel voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt. Nieuwe detailhandel is wel mogelijk indien deze onderdeel is van een winkelgebied in een gebiedsontwikkeling en daar integraal onderdeel van uit maakt. Bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk waarin ook een wijkwinkelcentrum met detailhandel, publiekgerichte dienstverlening en andere voorzieningen zijn opgenomen. Ook hier geldt dat gemotiveerd moet worden dat het nieuwe winkelgebied niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in andere winkelgebieden en dat vanaf 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel advies uitbrengt.
Er is sprake van een ‘ruimtelijke spanning’ tussen de ruimtebehoefte van verblijfsrecreatie en de openheid van het provinciale landschap. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met nieuwe ontwikkelingen en het aanbod daadwerkelijk benut wordt door de functie waarvoor het bedoeld is, namelijk kort verblijf ten behoeve van toeristisch overnachten. Het artikel heeft betrekking op alle vormen van verblijfsrecreatie. Dit is een verbreding ten opzichte van de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In zowel de MRA als Noord-Holland Noord heeft de regio ambities opgesteld omtrent de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie in de regio’s, wat is vastgelegd in een ontwikkelkader en regionale afspraken. Een ruimtelijk plan moet waarborgen dat een nieuwe ontwikkeling aansluit op deze ambities en daadwerkelijk regioversterkend is en blijft. Hierover dient afstemming plaats te vinden binnen de regio. Lid 1 sluit daarmee aan bij de afspraken zoals die door de regio’s zelf zijn opgesteld.
Dit artikel hoort bij de ‘Regionale spelregels transformatie vakantieparken’ en biedt de mogelijkheid om bestaande recreatieparken in het landelijk gebied Noord-Holland Noord te transformeren naar een permanente stedelijke voorziening zoals een woongebied of tijdelijke stedelijke voorziening als tussenstap naar sanering. Deze mogelijkheid is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2027. De regeling is in tijd begrensd om het geen ontwikkelmodel van recreatie naar wonen of andere stedelijke voorziening te laten zijn. Om het aanbod in de verblijfsrecreatie te ontzien, geldt dit alleen voor parken die aantoonbaar geen toekomst (meer) hebben in de verblijfsrecreatie. De afweging van de nieuwe (woon-)functie houdt rekening met bestaande situaties, waarbij de locatie een gegeven is en opstallen vaak blijven staan en zo de aard en omvang en de uitstraling op de omgeving van het park gelijk blijft. Als aard en omvang van het park wijzigt, is tijdelijk een stedelijke functie toegestaan, mits dat nodig is om daarna op de locatie een niet-stedelijke functie te vestigen. Dit is bedoeld als een oplossing voor de sanering van bestaande niet meer levensvatbare
recreatieparken, waar de eigenaar de kosten van moet dragen. Volgt er geen sanering, dan is er sprake van een Nieuwe stedelijke ontwikkeling (NSO).
Het artikel bevat genoemde twee opties voor transformatie. De eerste (lid 1 en lid 2) is een definitieve transformatie. De tweede (lid 3 en 4) betreft een transformatie naar een niet-stedelijke voorziening, waarbij een tussenstap wordt gezet om de transformatie economisch uitvoerbaar te maken. Dat betreft sloop van het park en het inrichten en gebruiken van de locatie voor een niet-stedelijke voorziening, bijvoorbeeld natuur of agrarisch. Lid 1 respectievelijk lid 3 bevat steeds de criteria waaraan moet worden voldaan. Lid 2 en 4 bevat vervolgens de artikelen in deze verordening waarvan mag worden afgeweken. De overige artikelen van deze verordening blijven van toepassing.
Huisvesting van werknemers, ook wel arbeidsmigranten genoemd, op bedrijventerreinen wordt in beginsel niet toegestaan. De bedrijventerreinen zijn hier niet voor bedoeld en bestemd. Het betreft daarom doorgaans ongewenst en oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen. (Tijdelijke) bewoning beperkt vaak de bedrijfsvoering dan wel de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven. Verder is er op bedrijventerreinen over het algemeen geen aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat onder meer vanwege de milieuhinder vanuit de gevestigde bedrijven. Ook het doorgaans ver verwijderd zijn van de voorzieningen die in de kern aanwezig zijn en de relatieve afzondering van de werknemers van de woonomgeving, zijn argumenten om huisvesting van werknemers op bedrijventerreinen in beginsel niet toe te staan. Bovendien kan het gebruik van ruimte op bedrijventerreinen voor (tijdelijke) woon- en verblijfbestemmingen leiden tot een compensatiebehoefte voor het verlies aan bedrijfsruimte. Die compensatie wordt dan gezocht in de al schaarse beschikbare open ruimte waarmee feitelijk alleen verplaatsing van functies in de hand wordt gewerkt.
Het oogmerk van deze paragraaf is, zoals hiervoor is toegelicht, tweeledig. De regels zijn opgesteld om zowel voldoende ruimte voor de bovengenoemde industriële activiteiten te behouden als om de leefbaarheid in de omgeving van deze bedrijvigheid te waarborgen.
Eerste lid
De provincie wil de bestaande industrieterreinen voor zware industrie behouden. Om te voorkomen dat dergelijke industrieterreinen worden afgewaardeerd, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd. Lagere milieucategorieën mogen ook toegestaan blijven in ruimtelijke plannen, zolang daarin de hoogst mogelijke milieucategorie maar gehandhaafd blijft. Op deze wijze zal het aanbod van fysieke ruimte voor de zware industrie, die nodig is voor de opgaven in de energietransitie en de circulaire economie, gewaarborgd blijven.
Tweede lid
Uit de aanhef van dit artikellid blijkt dat de industrieterreinen van provinciaal belang ten eerste bestemd zijn voor zware industrie. Dit zijn bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dat is de indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig (of vergelijkbaar met) de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de VNG.
Daarnaast zijn de industrieterreinen van provinciaal belang bestemd voor de in dit lid onder a. en b. genoemde activiteiten, ook als deze niet onder milieucategorie 4.1 of hoger vallen. Het gaat daarbij om (a.) activiteiten ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie en (b.) havengebonden of havengerelateerde activiteiten. Onder de onder a. en b. bedoelde activiteiten worden ook bedrijven begrepen die in hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verrichten die een functionele binding hebben met deze activiteiten. Bijvoorbeeld bedrijven die hun producten of diensten leveren aan havengebonden bedrijven. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie niet mogen leiden tot een afname van de benodigde maritieme of nautische ruimte op de havengebonden bedrijventerreinen. Bij een functiewijziging in een ruimtelijke plan mag de functie ter plaatse van een industrieterrein van provinciaal belang alleen naar een van deze bedrijfsfuncties worden gewijzigd. Dit lid heeft alleen betrekking op het gebied van het industrieterrein, niet op de milieucontouren daarbuiten. Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen.
Lid 3
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in relatief beperkte mate af te wijken van de in Artikel 6.19 gestelde regels, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling. Deze afwijkingsmogelijkheid biedt gemeenten enige nadere afwegingsruimte, omdat het in concrete gevallen onredelijk kan zijn functies geheel op slot te zetten of verplaatsing van functies of gebouwen onmogelijk te maken. Daarbij moet het aannemelijk zijn dat de tijdelijke activiteit ook daadwerkelijk na ommekomst van de termijn wordt gestaakt en dat de gevolgen van de activiteit omkeerbaar zijn. Omdat het gaat om een beperkte tijdelijke uitbreiding c.q. gebruik voor maximaal vijf jaar waarbij verlenging niet mogelijk is, zal eventuele aantasting van de in het geding zijnde provinciale belangen in het algemeen beperkt zijn. De gemeente moet dit wel motiveren bij de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid. De provincie verwacht van de gemeenten, dat terughoudend wordt omgegaan met de afwijkingsmogelijkheid.
De ontwikkelingen m.b.t. de energietransitie gaan de komende jaren snel. Dit is zichtbaar in de Cluster Energie Strategie NZKG. Waterstof gaat een belangrijke rol spelen in de energietransitie. Het Noordzeekanaalgebied biedt potentie voor zowel waterstofopslag als –productie. Hierbij ligt de focus op 2030. Daarom hanteren wij voor een tijdelijke afwijking vooralsnog een termijn van vijf jaar in plaats van de meer gebruikelijke termijn van 10 jaar.
Dit artikel heeft geen betrekking op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf, maar op locaties die zijn gelegen in één of meerdere milieucontouren van het industrieterrein of van bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Het toestaan van nieuwe milieugevoelige objecten op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf is niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. De regeling in het derde lid is nodig, omdat met een regeling voor uitsluitend het fysieke industrieterrein, zoals opgenomen in het tweede lid, het beleidsdoel van deze paragraaf niet voldoende kan worden gediend.
Onder a. is bepaald dat een ruimtelijk plan op locaties die zijn gelegen in een milieucontour alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande functie mag voorzien als die functie (bijvoorbeeld woningbouw) geen beperking opwerpt voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur en/of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein. Onderdeel a. dient dus ter bescherming van de bedrijven.
Bovendien moet dan, zoals onder b. is bepaald, als het gaat om woningen of andere milieugevoelige objecten, rekening worden gehouden met de milieucontouren van een industrieterrein van provinciaal belang. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient een afweging te worden gemaakt of sprake is van een gezonde leefomgeving indien een nieuwe milieugevoelige functie wordt bestemd binnen een milieucontour van een bedrijf. In de toelichting bij het ruimtelijk plan moeten de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie – die is gelegen in één of meerdere milieucontouren – een nieuwe milieugevoelige functie toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen ten behoeve van een gezond leefklimaat (dove gevel, brandwerende maatregelen, maatregelen voor het verminderen van de geurbelasting, het creëren van groen etc.), alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Onderdeel b. dient dus ter bescherming van milieugevoelige objecten.
Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen. De geluidscontour van industrieterrein Westpoort valt over de geluidscontouren van Hoogtij en Westerspoor en Zuiderhout en is daarmee maatgevend voor dat gebied. Voor omgevingsveiligheid (externe veiligheid) is geen rekening gehouden met de contouren van de invloedsgebieden, omdat deze zullen wijzigen onder de Omgevingswet naar aandachtgebieden (brand, explosie en gifwolk), die nog moeten worden bepaald. Hiermee wordt rekening gehouden in de volgende versie van de omgevingsverordening die onder de Omgevingswet tot stand komt.
Deze paragraaf richt zich op datacenters van een minimale omvang en minimale elektrisch aansluitvermogen, zoals opgenomen in artikel 6.32a. Het betreft de uitvoering van het door Provinciale Staten op 31 januari 2022 vastgestelde Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024.
De Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 richt zich op datacenters van de in dit artikel opgenomen minimale omvang en elektrisch aansluitvermogen. Datacenters die een kleinere omvang hebben worden niet geraakt door de regels in deze paragraaf. Het betreft cumulatieve criteria. We willen hierbij benadrukken dat het de gemeente blijft die besluit of zij medewerking wil verlenen aan een initiatief. Het betreft instructieregels aan gemeenten. Indien een gemeente een datacenterinitiatief op een locatie onaanvaardbaar vindt, dan betekent een opname in het werkingsgebied ‘datacenters toegestaan’ niet dat het initiatief toch doorgang kan vinden.
We stellen strenge voorwaarden voor het vestigen van nieuwe en uitbreiding van bestaande datacenters in plaats van ze gewoonweg te verbieden. Dit doen we omdat we inzetten op een stevige basis voor een groeiende digitale economie. Een goede digitale infrastructuur is hiervoor een belangrijke vestigingsvoorwaarde. Toenemende digitalisering is een autonome ontwikkeling die je niet tegenhoudt maar wel zo goed mogelijk in de juiste banen kan leiden.
Datacenters vormen een essentieel onderdeel van die digitale infrastructuur maar hebben een flinke impact op het landschap, het watersysteem en gebruiken veel energie. Nieuwvestiging en uitbreiding van datacenters wordt toegestaan op bedrijventerreinen in drie gemeenten waar al datacenterclusters aanwezig zijn. We staan dit alleen toe op of aangrenzend aan bedrijventerreinen om zo geen kostbare natuur of landbouwgrond te gebruiken. Daarnaast stellen we ook het gebruik van een stedenbouwkundig plan en een beeldkwaliteitsplan verplicht (die in de praktijk van gecombineerd worden in 1 document) zodat aan het ruimtelijk ontwerp van het gebouw en de directe omgeving uitvoerig aandacht wordt besteed. Het gaat dan om de impact van een datacenter op de wijdere omgeving qua volume en hoogte van het gebouw en de inrichting van de ruimte. Maar ook om het gebouw en aangrenzende terrein meerdere doelen te laten dienen. Bijvoorbeeld door op het terrein rondom een datacenter aandacht te hebben voor biodiversiteit. Naast deze ruimtelijke beperking worden er ook voorwaarden aan de vestiging van datacenters verbonden waardoor de impact van datacenters op de omgeving wordt geminimaliseerd. Dit zijn voorwaarden om datacenters energiezuinig te laten opereren. Maar ook bijvoorbeeld met zo beperkt mogelijk waterverbruik. Met gemeenten gaan we overleggen hoe deze voorwaarden landen in het gemeentelijk beleid.
Onderdeel van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 is dat nieuwe datacenters en uitbreiding van bestaande datacenters in andere gemeenten dan de drie waarbinnen al datacenterclusters aanwezig zijn worden uitgesloten. Dit artikel bevat hiertoe een instructieregel aan gemeenten.
Voor een aantal lopende initiatieven in de gemeenten Diemen en Haarlem is in lid 2 een uitzondering opgenomen. Deze initiatieven zijn opgenomen in bijlage 1 van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024. Om gebruik te maken van de uitzondering dient uiterlijk 31 december 2024 een ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd.
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB), dat de ruimtelijke regels op rijksniveau bevat in verband met de aanwezigheid en het gebruik van luchthaven Schiphol. Met de wijziging van de regels voor externe veiligheid en geluid in het LIB per 1 januari 2018 is het beleid uit de voormalige Nota Ruimte voor het gebied binnen de zogenaamde 20 Ke-contour in het LIB verankerd. Het gebied binnen de 20 Ke-contour is daartoe als een nieuwe zone, te weten het afweginggebied (zone 5) aan het beperkingengebied toegevoegd. LIB 5 is een omhullende contour. De regels van LIB 5 gelden daarmee ook voor de zones 1, 2, 3 en 4 van het beperkingengebied.
Artikel 2.2.1d, eerste lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “Op de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dat besluit met nummer 5 zijn aangewezen, buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan”. Deze regel is er op gericht om enerzijds in dit gebied voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van Schiphol door het ontstaan van nieuwe woonwijken buiten de reeds bestaande verstedelijkte gebieden te voorkomen en anderzijds voldoende ruimte te laten om aan de woningbouwopgave te voldoen door binnenstedelijk daaraan geen beperkingen op te leggen. Dit sluit aan bij het gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwd stedelijk gebied te vliegen.
De rijksregelgeving gaat uit van het juridische onderscheid tussen bestaand stedelijke gebied en buitengebied. Het rijkskader laat de provincies echter ruimte voor eigen beleid op het buitengebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouwontwikkelingen in LIB5 in het buitengebied mogelijk zijn, voor zover dat binnen de geldende regels op grond van deze verordening is toegestaan.
In samenhang met de wijziging van het LIB per 1 januari 2018 en de ruimte om binnen LIB 5 binnenstedelijk te verdichten, heeft de regio met het Rijk en de sector bestuurlijke afspraken gemaakt over rekenschap geven, informatievoorziening, klachtenafhandeling en vrijwaring van de sector van extra kosten als gevolg van nieuwe woningbouw. Conform deze afspraken is met dit artikel geborgd dat bij nieuwe woningbouwontwikkelingen rekenschap wordt gegeven van de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer. De overige afspraken kunnen niet via ruimtelijke regelgeving geregeld worden en komen daarom in deze verordening niet terug.
Naast het rekenschap geven van geluidbelasting dienen bij nieuwe ontwikkelingen in LIB5 tevens de externe veiligheidsaspecten met het oog op de luchtvaart te worden betrokken bij de afweging. Dit is reeds geregeld in artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en komt daarom niet in deze verordening terug. Artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “voor de gronden die op de kaart in bijlage 3 bij dit besluit met nummer 5 zijn aangewezen, gemeenten in de toelichting op het ruimtelijk plan of in de onderbouwing van de omgevingsvergunning de wijze motiveren waarop rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen”.
Dit artikel omschrijft het doel van de regels uit deze paragraaf, namelijk het mogelijk maken van windturbines ter uitvoering van de Regionale Energiestrategieën Noord Holland Noord 1.0 en Noord Holland Zuid 1.0 en zorgvuldige ruimtelijke inpassing van windturbines.
Dit artikel regelt dat een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw, vervanging of opschaling van windturbines, maar uitsluitend in zoekgebieden wind en wind + zon zoals vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën NHZ 1.0 en NHN 1.0. Deze zoekgebieden zijn opgenomen in het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0. Hierbij geldt dat er sprake moet zijn van een zorgvuldige ruimtelijke inpassing. Dit wordt onder meer geborgd door de eis dat aan de ARO om advies moet worden gevraagd over de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing van de windturbines. Verder geldt dat Paragraaf 6.2.6 van toepassing is op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied, dus ook op windturbines. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van de windturbines. In de Omgevingsregeling NH2020 is opgenomen dat de handreiking dient te worden betrokken bij het opstellen van ruimtelijke besluiten.
De Provincie wil dierlijke slachtoffers in de uitvoering van de energietransitie – zowel bij de aanleg als de gebruiksfase – zoveel mogelijk voorkomen. Voor windturbines is daarom een voorwaarde opgenomen dat in het ruimtelijk plan wordt geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen om faunaslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een stilstandvoorziening, zodat de windturbines buiten bedrijf zijn onder bepaalde voor dieren relevante omstandigheden. Het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) heeft hiervoor een bouwstenendocument ontwikkeld, het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en Hoogspanning op Land, inclusief monitoringsprotocol. Met onderdeel c wordt gemeenten geïnstrueerd om de benodigde mitigerende maatregelen te borgen in het ruimtelijk plan en ook te voorzien in een monitoringsprotocol. De provincie gaat ervan uit dat gemeenten daarbij gebruik maken van het bouwstenendocument van het NP RES of een daarmee inhoudelijk vergelijkbaar document.
Het bouwen van een windturbine zal vaak kwalificeren als een flora- en fauna-activiteit op grond van de Omgevingswet, een activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. De instructieregel in onderdeel c is aanvullend bedoeld op de regels die gelden voor flora- en fauna-activiteiten, zoals de vergunningplicht en de zorgplicht.
Dit artikel regelt dat voor ruimtelijke plannen in het landelijk gebied mogelijk is te voorzien in de bouw van één kleine windturbine. Dit kan alleen als de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan. Daarnaast mag de ashoogte niet meer bedragen dan 15 meter vanaf het maaiveld, dient de windturbine in landschappelijk opzicht aan te sluiten op de bijbehorende bebouwing en moet de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van deze kleine windturbines. Bij de integrale afweging tot het al dan niet toestaan van kleine turbines in een ruimtelijk plan dient daarnaast rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. De Beemster wordt in de regels expliciet genoemd. Vanwege de te behouden cultuurhistorische kernwaarden van de polder zijn windturbines in de Beemster niet toegestaan. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving.
Dit artikel stelt regels voor het door gemeenten mogelijk maken van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied.
Lid 1 en lid 3
Gemeenten kunnen opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied uitsluitend mogelijk maken met behulp van een omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken. Het is gemeenten dus niet toegestaan om regels en bestemmingen in een ruimtelijk plan op te nemen die opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken. Uitzondering hierop vormen gronden in het landelijk gebied met een bestemming voor nutsvoorzieningen of voor infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer Als de bestaande functie nutsvoorziening of infrastructuur wordt gehandhaafd mogen gemeenten opstellingen voor zonne-energie op deze gronden in het landelijk gebied wel bij ruimtelijk plan mogelijk maken (meervoudig ruimtegebruik).
Onder nutsvoorzieningen worden verstaan voorzieningen die gebruikt worden voor doelen van openbaar nut, zoals faciliteiten voor de levering van drinkwater (bijvoorbeeld spaarbekkens of zuiveringsinstallaties) of de reiniging van afvalwater (rioolwaterzuivering), (voormalige) opslaglocaties voor afval zoals stortlocaties of slibdepots en kraanopstelplaatsen van windmolens. Leidingtracés voor gas, water en elektriciteit zijn expliciet uitgezonderd. Als infrastructuur worden ook bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen en bermen van (spoor)wegen, aangemerkt.
Gemeenten mogen het oprichten van opstellingen voor zonne-energie niet toestaan in het werkingsgebied Erfgoederen van universele waarde (UNESCO). Een uitzondering hierop geldt voor de Beemster, of op gronden die zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. De ruimtelijke impact van opstellingen voor zonne-energie wordt strijdig geacht met de te beschermen belangen in die gebieden. De verbodsbepaling voor zonne-energie opstellingen voor deze gebieden is opgenomen in artikel 6.49.
Lid 2
Aan de omgevingsvergunning voor zonne-energie opstellingen in het landelijk gebied dient een termijn van maximaal 25 jaar te worden verbonden (lid 2, onder a). Ook dient in de vergunning te worden opgenomen dat na afloop van de vergunningstermijn de vóór de verlening van de vergunning bestaande toestand zal worden hersteld (lid 2, onder b). Met andere woorden: de opstelling voor zonne-energie dient te worden verwijderd. Hiervoor dient via een voorschrift in de vergunning financiële zekerheid te worden gesteld (lid 2, onder c). Deze voorwaarden volgen uit het provinciale beleid voor zonne-energie (beleidsnota `Perspectief voor zon in Noord-Holland’, publicatiedatum 2 juni 2016) waarin zonneparken worden beschouwd als tijdelijke functie. Opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied leveren op de korte tot middellange termijn een essentiële bijdrage aan de energietransitie, maar de verwachting is dat ze op de langere termijn ingehaald worden door andere, minder ruimte-extensieve vormen van duurzame energie. Bovendien is het onwenselijk dat opstellingen voor zonne-energie op termijn leiden tot verdere verstedelijking in het landelijk gebied. Om deze reden zijn opstellingen voor zonne-energie enkel tijdelijk toegestaan. Hierbij wordt vastgehouden aan de technische levensduur van opstellingen voor zonne-energie, die op dit moment ongeveer 25 jaar bedraagt. Na afloop van deze levensduur zijn de opstellingen in de huidige vorm en omvang naar verwachting niet meer nodig. Om er voor te zorgen dat de ruimte die dan vrijkomt weer kan worden benut voor niet-stedelijke functies worden de opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk, voor maximaal 25 jaar, toegestaan en moet de opstelling na afloop van de bepaalde termijn worden verwijderd.
Lid 4
De ruimtelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in afdeling 6.5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op opstellingen voor zonne-energie. Zowel een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 6.30, lid 3, als een omgevingsvergunning die een opstelling voor zonne-energie mogelijk maakt, moet voldoen aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
lid 5 en 6
Op grond van lid 6 stellen Gedeputeerde Staten in elk geval nadere regels over de locatie, omvang en inpassing van zonne-opstellingen als bedoeld in lid 1. Ten aanzien van overige aspecten van de opstellingen voor zonne-energie, bijvoorbeeld ten aanzien van meervoudig ruimtegebruik, hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid om nadere regels te stellen (lid 5). De nadere regels zijn neergelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020. Alleen wanneer ook aan die regels, dus naast de regels uit artikel 6.30 wordt voldaan, kan de gemeente de omgevingsvergunning waarbij van het ruimtelijk plan wordt afgeweken verlenen.
Dit artikel heeft betrekking op het werkingsgebied agrarische bedrijven.
In het artikel is de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend principe. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische bedrijfsfuncties is geregeld welke functies zijn toegestaan. Een bedrijf met schuurkassen wordt beschouwd als een regulier agrarisch bedrijf.
Met betrekking tot de vestiging van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het vestigen van niet-agrarische bedrijfsfuncties als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld. In lid 1 onder b wordt de nieuwvestiging van een bedrijf op een nieuw bouwperceel uitsluitend toegestaan als het aantoonbaar niet mogelijk is om te vestigen op een locatie van Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) of het niet mogelijk is om bestaande percelen te combineren tot één bedrijf. Deze regel heeft tot doel de openheid van het landelijk gebied te beschermen en leegstand indien mogelijk te beperken. Het combineren van bedrijven maakt schaalvergroting mogelijk met behoud van ruimtelijke kwaliteit.
Landbouw is één van de belangen die de gemeenten moeten meewegen in het kader van een goede omgevingskwaliteit. In de Omgevingsvisie is het landbouwbelang geborgd in de beweging ‘Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving’. Indien de belangen van de landbouw (zoals de agrarische structuur of het landbouwareaal) onevenredig worden geschaad, kan de provincie op basis hiervan de gemeente hierop aanspreken of actie ondernemen.
Glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in een tuinbouw- of glastuinbouwconcentratiegebied kunnen uitbreiden tot een perceeloppervlakte van maximaal 2 ha. Daarboven is uitbreiding alleen mogelijk na verplaatsing naar een glastuinbouwconcentratiegebied. Een uitzondering wordt gemaakt voor bedrijven die kunnen aantonen dat zij op hun huidige locatie, in aansluiting op en in samenhang met een stedelijk gebied, duurzaam kunnen ontwikkelen met behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is er sprake van enerzijds locatiespecifieke omstandigheden die aanleiding geven om op de bestaande locatie uit te breiden (grondgebonden teelt, synergie met aangrenzende stedelijke functies) èn wordt anderzijds zo veel mogelijk voldaan aan de achterliggende belangen van het concentratiebeleid. Dit betreft het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied (ligging aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, niet grenzend aan andere glastuinbouwbedrijven) en verduurzaming (uitbreiding leidt tot verbeterde duurzame bedrijfsvoering, aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies).
Een eerste bedrijfswoning is standaard toegestaan. Bij een tweede bedrijfswoning dient een afweging plaats te vinden of deze extra bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het toezicht op en de daarvoor noodzakelijke directe nabijheid bij primaire productieproces van het bedrijf. Hiertoe behoren niet de agrarische nevenactiviteiten, deze activiteiten zijn immers ondergeschikt.
Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigd. Deze activiteit kan inklinking van de bodem en erosie (CO2 uitstoot) tot gevolg hebben. Veenpolderlandschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen en vanwege de ruimtelijke kwaliteit, is in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien dit bijdraag aan de biodiversiteit van het grasland en wordt onderbouwd dat bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
Niet-agrarische activiteiten kunnen een onderdeel uitmaken van het verdienmodel van een agrariër. Lid 2 geeft aan welke activiteiten zijn toegestaan op het agrarisch bedrijf als nevenactiviteit, waarbij de primaire agrarische functie de hoofdactiviteit blijft. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de aard en omvang van deze niet-agrarische functies. . Niet-agrarische activiteiten zijn echter alleen toegestaan als deze niet leiden tot ruimtelijk relevante leegstand in stedelijk gebied. Daarmee wordt beoogd dat een activiteit die bijvoorbeeld op een bedrijventerrein of in een centrum (detailhandel) hoort, niet als nevenfunctie op een agrarisch bedrijf wordt gevestigd en daarmee bijdraagt aan de leegstand van bedrijventerreinen of centrumgebied. De term ruimtelijk relevante leegstand komt uit de Ladder jurisprudentie. Het gaat daarbij om substantiële leegstand met ruimtelijke uitstraling op het betrokken stedelijk gebied. Bijvoorbeeld het wegvallen van substantieel winkel of horeca aanbod, waardoor de leefbaarheid en het ondernemersklimaat van een dorpskern onder druk komt. Een pannenkoekenhuis in een buitengebied hoeft bijvoorbeeld niet te leiden tot ruimtelijk relevante leegstand, als het zich richt op een ander bezoekmotief/ doelgroep dan de horeca in de kern. Een ander voorbeeld is een boerderijwinkel, die een andere doelgroep heeft dan de winkel(s) in de kern.
In lid 3 wordt de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied mogelijk gemaakt, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Agrarisch aanverwante bedrijven, als agrarische loonbedrijven, hebben vanwege hun agrarische machines een verbondenheid met het landelijk gebied. Qua verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn om deze bedrijven in het landelijk gebied te vestigen en de verkeersbewegingen van de grote landbouwmachines daarmee te beperken.
De intensieve veehouderij kan een grote impact hebben op de leefomgeving, door bijvoorbeeld geurhinder, uitstoot van fijnstof, ammoniak, zoönosen en endotoxinen. Ook is dierenwelzijn een onderwerp dat tot maatschappelijke discussies leidt. Om die redenen is een vergroting van het aandeel intensieve veehouderij niet gewenst. In dit artikel is vastgelegd wat wel en niet wordt toegestaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Nieuwvestiging of omschakeling (geheel of gedeeltelijk) naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Enkel de intensieve veehouderijen gevestigd vóór 30 november 2011 mogen verplaatsen.
De provincie heeft per 12 december 2018 een verbod ingesteld op nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico’s worden nog onderzocht. Het ingestelde verbod is gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 een voorbereidingsbesluit genomen op basis waarvan het genoemde verbod is gaan gelden vooruitlopend op een wijziging van de Provinciale Verordening Ruimte (PRV). De wijziging van de PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening is verwerkt in de omgevingsverordening. In dit artikel is de instructieregel voor gemeenten opgenomen, die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Artikel 4.62 regelt het verbod als rechtstreeks werkende regel.
Lid 1
Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat in nog vast te stellen gemeentelijke ruimtelijke plannen ruimte wordt geboden aan nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen of geheel of gedeeltelijke omschakeling naar geitenhouderijen.
Lid 2
Met dit lid wordt aangegeven hoe bepaald wordt wat het aantal geiten is dat voor inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op een geitenhouderij aanwezig was. Mits dit gebruik passend was in het toen geldende regime, kan dit gebruik onder de gewijzigde verordening worden voortgezet. Dit aantal geldt als het maximale aantal geiten. Naast de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan hiervoor ook gebruik worden gemaakt van het Identificatie en Registratiesysteem dat door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wordt beheerd op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de feitelijk situatie die aanwezig was én past binnen het planologisch regime dat van kracht was voor 12 december 2018.
Vanwege het effect op de bodem en de waterkwaliteit is het van belang dat het bewerken van de grond, zoals opspuiten, bezanden en omzetten van permanente bollenteelt niet overal wordt toegestaan en enkel in het werkingsgebied permanente bollenteelt plaatsvindt.
De provincie Noord-Holland wil haar glastuinbouwbedrijvigheid zoveel mogelijk concentreren in de glastuinbouwconcentratiegebieden vanwege de ruimtelijke kwaliteit en verduurzaming van de glastuinbouw. Glastuinbouwbedrijven hebben vanwege hun verschijningsvorm een grote ruimtelijke impact. Solitaire vestiging van glastuinbouw wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. Daarnaast is de clustering een belangrijke voorwaarde voor verduurzaming van de glastuinbouw. Door samenwerking en concentratie worden grote systeemveranderingen in de CO2- en warmtevoorziening mogelijk en rendabel. De glastuinbouw is een belangrijke economische sector voor Noord-Holland. Om de economische ontwikkelingen van de glastuinbouw zoveel mogelijk te faciliteren, zijn er regels opgesteld voor het glastuinbouwconcentratiegebied. Glastuinbouwbedrijven mogen onbeperkt groeien. Voor andere functies gelden een aantal beperkingen. Zo is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan. Onderliggende reden hiervoor is dat het gebied bestemd is voor grootschalige glastuinbouw en het aantal bedrijfswoningen beperkt moet blijven, omdat deze toekomstige ontwikkelingen kunnen belemmeren. Een agrarisch bedrijf met schuurkassen wordt niet als een glastuinbouwbedrijf gezien, omdat schuurkassen geen kas zijn zoals bedoeld in deze verordening.
Ketenactiviteiten direct gelieerd aan de primaire activiteiten van een glastuinbouwbedrijf, als bijvoorbeeld opschonen, verpakken en opslaan, mogen op een bedrijf plaatsvinden mits deze niet meer dan 15% van de bebouwing bedragen ten opzichte van de glasopstanden. Het huisvesten van werknemers wordt ook mogelijk gemaakt als vorm van niet-agrarische activiteiten (lid 6). Daarnaast mogen glasgelieerde activiteiten als zaad/-plantenveredeling, scholing en onderzoeksfaciliteiten in een glastuinbouwconcentratiegebied plaatsvinden. Onder de teelt van assimilerende organismen wordt ook het telen van algen verstaan. Glastuinbouwgelieerde bedrijven dienen zich te vestigen op de daartoe regionaal afgestemde bedrijventerreinen. Noodzakelijke duurzame infrastructuur voor CO2 en warmte mag worden geplaatst bij het primaire glastuinbouwbedrijf dan wel als collectieve voorziening in een glasconcentratiegebied. In het laatste geval dient dit onderdeel van een gebiedsproces en dient de voorziening primair voor de duurzame warmte en CO2 voorziening van de glastuinbouwbedrijven en mag deze de toekomstige ontwikkeling van de glastuinbouw niet in de weg te zitten. Voorts moet het beoogde duurzaamheidsdoel niet in dezelfde mate kunnen worden gerealiseerd als de betrokken verduurzaming buiten glastuinbouwconcentratiegebied wordt gerealiseerd. Andere agrarische bedrijven dan glastuinbouw zijn ook toegestaan binnen glastuinbouwconcentratiegebied. Hiervoor is de inhoud van het artikel 6.33, eerste lid, over agrarische bedrijven in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitzondering daarbij is de tweede bedrijfswoning, die binnen glastuinbouwconcentratiegebied niet is toegestaan.
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bedrijven zijn aangegeven op de digitale kaart. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Het tuinbouwconcentratiegebied in Heemskerk kenmerkt zich door een sterke gespecialiseerde tuinbouwsector (met name bolbloemen), met teelt in de grond en enkele grote glastuinbouwbedrijven. Vanwege het provinciale belang voor de regionale economie prevaleert het behoud van de kracht van dit tuinbouwgebied boven andere belangen. Met regels voor het tuinbouwconcentratiegebied wordt gewaarborgd dat de agrarische sector zich kan versterken en dat het gebied behouden blijft voor de tuinbouw. Bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied mogen onbeperkt uitbreiden en het vestigen van burgerwoningen, tuinbouwgelieerde en andere bedrijvigheid wordt niet mogelijk gemaakt, om de bestaande (glas)tuinbouw niet te hinderen in haar ontwikkelingsmogelijkheden.
Lid 1
De wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN-gebieden zijn neergelegd in bijlage 5 (Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland) bij de verordening en zijn daarmee door PS vastgesteld. Deze wezenlijke kenmerken en waarden moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen voor NNN-gebieden. Dit betreft een harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk. In bijlage 5 van de verordening wordt een nadere toelichting gegeven op het begrip wezenlijke kenmerken en waarden.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die van toepassing zijn op het NNN moeten in ieder geval strekken tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die tot het NNN behoren.
Lid 3
In het derde lid wordt hieraan voor gemeenten de verplichting gekoppeld om in een ruimtelijk plan in ieder geval regels te stellen in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden – die zijn opgenomen in bijlage 5 bij de verordening – in acht worden genomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Leden 4 en 5
Met het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan artikel 2.10.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Tezamen vormen zij de weerslag van het ‘nee, tenzij-beginsel’. Een ruimtelijk plan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het NNN of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden. Het begrip ‘significante aantasting’ is afkomstig uit het Barro. Wat een significante aantasting is, kan niet op voorhand worden gezegd. Dat hangt af van de aard van de beoogde activiteit, van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende gebied en van de grootte en de draagkracht van het gebied. In een klein gebied met hoge waarden kan een kleine aantasting al significant zijn. In een groot gebied met lagere waarden zal dit minder snel het geval zijn.
Volgens de toelichting bij het Barro kunnen bijvoorbeeld de volgende ruimtelijke initiatieven significante gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied:
De verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). In het vierde lid is namelijk bepaald dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten met significante nadelige gevolgen mogelijk maakt. Bestaande activiteiten zijn dus wel toegestaan. Of sprake is van bestaande activiteiten moet worden bepaald aan de hand van het begrip bestaand, zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de omgevingsverordening. Hieronder vallen ook bestaande activiteiten. Artikel 6.43 is hierdoor alleen van toepassing op nieuwe activiteiten die nog niet in ruimtelijke plannen zijn toegestaan. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend ruimtelijk plan, in stand blijven. Het vijfde lid bevat de uitzonderingen op het verbod van het vierde lid.
Uitzondering a: groot openbaar belang, geen reële alternatieven en mitigerende maatregelen
Onder de cumulatieve voorwaarden die onder a zijn opgenomen, mag een ruimtelijk plan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Deze voorwaarden zijn:
i. er is sprake van een groot openbaar belang;
ii. er zijn geen reële alternatieven, en;
iii. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig gecompenseerd.
Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de Algemene Toelichting op de omgevingsverordening.
Uitzondering b: de meerwaardebepaling
Met deze uitzondering wordt geregeld dat een omgevingsplan nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk kan maken die op gebiedsniveau leiden tot een duidelijke aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Hiervoor moeten de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten worden beoordeeld. Ook wanneer het gaat om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen zal de effectbeoordeling in gezamenlijkheid moeten plaatsvinden. De meerwaardebepaling kan alleen worden toegepast als aan de cumulatieve voorwaarden die onder b zijn opgenomen is voldaan:
i. de activiteiten die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden worden gecompenseerd;
ii. de compensatie inhoudt dat de uitvoering van het geheel van aantastend een compenserende activiteiten gezamenlijk leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland voor wat betreft kwaliteit en samenhang;
iii. de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft;
iv. rekening wordt gehouden met de mogelijke omstandigheid dat de locatie waarop de activiteit plaatsvindt is gelegen in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap; en
v. er een gebiedsvisie wordt opgesteld waarin de duidelijk aantoonbare meerwaarde wordt onderbouwd.
Bij het toepassen van de meerwaardebepaling dient er ook een compensatieplan en een compensatieovereenkomst te worden opgesteld, zie hiervoor artikel 2.7 en 2.8 van de omgevingsregeling.
Uitzondering c: beperkte toevoeging of wijziging van bestaande activiteiten
Met deze uitzondering wordt mogelijk gemaakt dat een ruimtelijk plan een beperkte toevoeging van een nieuwe activiteit aan een reeds bestaande activiteit of een beperkte wijziging van een reeds bestaande activiteit mogelijk maakt ondanks het feit dat dit leidt tot nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding. Voorwaarde hiervoor is dat deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande, reeds aanwezige activiteit. Het gaat hier om kleine wijzigingen of toevoegingen die duidelijk ondergeschikt zijn aan de bestaande activiteiten, bijvoorbeeld de aanleg van extra parkeerplaatsen voor een bezoekers- of informatiecentrum. Van deze uitzondering kan bovendien alleen gebruik worden gemaakt wanneer nadelige gevolgen worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd. Voor alle compensatie op grond van het vijfde lid geldt dat Gedeputeerde Staten op grond van het achtste lid regels hebben gesteld. Deze regels zijn te vinden in afdeling 2.3 van de omgevingsregeling.
Lid 6
Het achtste lid bevat bepalingen ten aanzien van de mogelijkheden die Gedeputeerde Staten hebben om de begrenzing van het NNN of de natuurverbindingen te wijzigen. Bij deze mogelijkheden is woordelijk aangesloten bij artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Er wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing om ecologische redenen (onder a), herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling (onder b) en herbegrenzing ten behoeve van de compensatie op grond van het vierde lid (onder c). Herbegrenzing op ecologische gronden dient bij te dragen aan verhoging van de wezenlijke kenmerken en waarden of de abiotische randvoorwaarden of potenties daarvoor of het robuuster maken van het netwerk (opheffen versnipperde gebieden, aanleg stapstenen tussen gebieden) en aan de realisatiekans (draagvlak).
Lid 7
Dit zevende lid bevat een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om kennelijke onjuistheden te verbeteren in de begrenzing van NNN en natuurverbindingen. Het gaat hierbij om technische correcties, niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen.
Lid 8
In het achtste lid is geregeld dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de toelichting van een ruimtelijk plan in NNN, de wijze van compensatie als bedoeld in het vijfde lid en de activiteiten als bedoeld in het vijfde lid. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de Omgevingsregeling Noord-Holland 2020.
Lid 1
Met het eerste lid wordt geregeld dat de in Bijlage 6 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn dus door PS vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat ruimtelijke plannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het ruimtelijk plan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.
Lid 3
Het derde lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie begrip in bijlage 1 bij de verordening). Uit de jurisprudentie over dit begrip volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.
Lid 4
Het vierde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met een stedelijke functie die gelet op hun aard of omvang niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn aan te merken. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zonder een stedelijke functie worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in ruimtelijke plannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat BPL tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de artikelen 6.4 t/m 6.10.
Lid 5
Op grond van het vijfde lid is de gemeente verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de toelichting worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het tiende lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan die motivering.
Lid 6
Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vijfde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan. Borging kan plaatsvinden in het ruimtelijk plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander ruimtelijk plan.
Lid 7
Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.
Lid 8
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Lid 10
Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vijfde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen.
Lid 11
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in Bijlage 6 zijn beschreven te wijzigen.
Dit artikel betreft een uitwerking van het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen, zoals is overeengekomen op 6 december 2017 door 20 partijen: (semi)overheden, bewoners- en natuurorganisaties en ondernemers. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in 2 documenten: het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen en het Uitvoeringsprogramma Oostelijke Vechtplassen. In het gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen is de gezamenlijke ambitie uitgesproken om voor een periode van 10 jaar te werken aan een forse kwaliteitsverbetering voor natuur en landschap, recreatie en toerisme en de leefomgeving. Hierdoor worden de Oostelijke Vechtplassen verder ontwikkeld tot een aantrekkelijk en toegankelijk gebied, waar mensen graag wonen, werken en recreëren en waar recreatie en natuur goed samengaan en elkaar versterken. Het gebiedsakkoord en het uitvoeringsprogramma hebben een doorlooptijd tot en met 31 december 2027. Het betrokken gebiedsakkoord dateert van voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening NH2020 en ging uit van de destijds geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Deze regeling voorziet gedurende de looptijd van het gebiedsakkoord in een tijdelijke uitzondering op de regeling voor Bijzonder Provinciale Landschap (BPL).
Lid 1
Lid 1 regelt een uitzondering voor ruimtelijke plannen die betrekking hebben op het werkingsgebied ‘Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen’ op het verbod om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken in BPL. Deze nieuwe stedelijke ontwikkelingen dienen daarvoor wel aan een aantal voorwaarden te voldoen.
In de eerste plaats (onder a) dient het te gaan om een recreatieve ontwikkeling, waaronder ook verblijfsrecreatie valt. Conform de Gebiedsvisie Recreatie en Toerisme van het Loosdrechts Plassengebied wordt bij recreatieaanbod gedacht aan watersport, verblijfsrecreatie, horeca en dagrecreatie. Dit betekent niet dat de ontwikkeling uitsluitend gericht mag zijn op recreatie. Denkbaar is dat ook andere functies onderdeel zijn van de ontwikkeling. Deze dienen dan wel bijbehorend en ondergeschikt te zijn aan de recreatieve functie, zoals bijvoorbeeld een restaurant bij een haven of een beheerderswoning. Reguliere woningen zijn niet binnen deze criteria te plaatsen. In de tweede plaats (onder b) dient de ontwikkeling te passen binnen het gebiedsakkoord. De derde voorwaarde (onder c) maakt nogmaals
duidelijk dat de ontwikkeling de kernkwaliteiten van het betrokken BPL niet mag aantasten. De uitzondering die dit artikel biedt betreft het toestaan van nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Er is geen uitzondering gemaakt ten aanzien van de kernkwaliteiten. De vierde voorwaarde (onder d) betreft de begrenzing in de tijd van deze specifieke regeling ter uitvoering van het gebiedsakkoord. Hierbij is aangesloten bij de in het akkoord afgesproken looptijd.
Lid 2
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraden als bevoegd gezag om invulling te geven aan deze voorwaarden binnen de afspraken van het gebiedsakkoord. Zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten in dit kader nadere regels stellen die de werking van het artikel nader beperken. Dit lid biedt hiertoe de bevoegdheid.
Het gaat in artikel 6.47 om de volgende UNESCO werelderfgoederen die het Rijk ter bescherming aan de provincie heeft toegewezen:
Gemeenten dienen in hun ruimtelijke plannen regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 7 en 7A zijn deze kernkwaliteiten opgenomen. In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ruimtelijke ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een nieuw ruimtelijk plan mag alleen ontwikkelingen mogelijk maken die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als gaat het om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:
Plaatsing van windturbines is niet toegestaan binnen Werelderfgoed De Beemster.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in artikel 6.53 een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaarde landschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet artikel 6.52. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan. Het seizoensgebonden bebouwing wordt nader omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de nieuwe strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoen- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het in standhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Op grond van artikel 13.7 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
In artikel 6.56 van deze verordening zijn instructienormen voor het bevoegd gezag opgenomen bij het nemen van de in het derde lid genoemde besluiten. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voordoen bij toevoeging van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, functiewijziging van beëindigende agrarische bedrijven en bij ontwikkelingen ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande functies (ook de stilte verstorende functies) binnen het stiltegebied kunnen blijven bestaan. Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Hiermee dienen de raden bij ruimtelijke besluitvorming rekening te houden.
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit, een provinciaal hoofdbelang zoals benoemd in de Omgevingsvisie2050. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Dit artikel regelt de juridische doorwerking van de Leidraad.
Dit artikel is van toepassing op alle ‘nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen’ in het landelijk gebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gaat het om bijvoorbeeld nieuwe bebouwing, agrarische bedrijven, natuurontwikkeling, infrastructuur of vormen van energieopwekking.
Voor de mate van doorwerking van de Leidraad is gebruik gemaakt van de systematiek zoals deze ook onder de Omgevingswet zal gelden. In de Omgevingswet wordt een driedeling gehanteerd van doorwerking van regels:
De Leidraad bevat geen normstellende elementen die in acht moeten worden genomen. Voor zover ten aanzien van landschap en cultuurhistorie sprake is van normen voor het landschap, is dit op andere plekken in deze verordening geregeld, in het bijzonder in de beschermingsregiems NNN, BPL en UNESCO.
Dit artikel regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn (‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis. Er moet aandacht aan worden besteed, maar het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis.
De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in ruimtelijke plannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen. Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving. De provincie vraagt dit voor alle risico’s d